Het sabbatsjaar
1De HEERE sprak tot Mozes bij de berg Sinaï:
2Spreek tot de Israëlieten, en zeg tegen hen: Ex. 23:10Wanneer u gekomen bent in het land dat Ik u geven zal, dan moet het land rust krijgen, een sabbat voor de HEERE.
3Zes jaar mag u uw akker bezaaien, zes jaar mag u uw wijngaard snoeien en de opbrengst ervan inzamelen.
4Maar in het zevende jaar moet het voor het land sabbat zijn, een periode van volledige rust, een sabbat voor de HEERE. Uw akker mag u niet bezaaien en uw wijngaard mag u niet snoeien.
5Wat er na uw laatste oogst nog opkomt, mag u niet oogsten, en de druiven van uw ongesnoeide wijnstok mag u niet plukken. Het is een jaar van volkomen rust voor het land.
6De opbrengst van de sabbat van het land zal voor u als voedsel dienen: voor u en uw slaaf en uw slavin, uw dagloner en uw bijwoner, die bij u als vreemdeling verblijven.
7Ook voor uw vee en voor de wilde dieren die in uw land leven, mag heel de opbrengst ervan als voedsel dienen.
Het jubeljaar
8Verder moet u voor uzelf zeven sabbatsjaren tellen, zeven keer zeven jaar, zodat de perioden25:8 perioden - Letterlijk: dagen. van de zeven sabbatsjaren negenenveertig jaar voor u zijn.
9Dan moet u in de zevende maand, op de tiende dag van de maand, bazuingeschal laten klinken. Op de Verzoendag moet u de bazuin in heel uw land laten klinken.
10U moet het vijftigste jaar heiligen en vrijlating in het land uitroepen voor alle bewoners ervan. Het is jubeljaar voor u: ieder zal terugkeren naar zijn eigen bezit en ieder zal terugkeren naar zijn familie.
11Elk vijftigste jaar moet jubeljaar voor u zijn. U mag dan niet zaaien, niet oogsten wat er na uw laatste oogst nog opkomt, en de druiven van uw ongesnoeide wijnstok mag u niet plukken,
12want het is jubeljaar. Het moet heilig voor u zijn. U mag van de akker eten wat hij uit zichzelf opbrengt.
13In dit jubeljaar mag u terugkeren, ieder naar zijn eigen bezit.
14Wanneer u dan aan uw naaste iets verkoopt wat verkocht kan worden, of iets uit het bezit van uw naaste koopt, mag u elkaar niet uitbuiten.
15Overeenkomstig het aantal jaren vanaf het jubeljaar moet u van uw naaste kopen en overeenkomstig het aantal opbrengstjaren moet hij het aan u verkopen.
16Bij een groot aantal jaren moet u de prijs ervan hoger stellen, en bij een klein aantal jaren moet u de prijs ervan verlagen, want hij verkoopt u het aantal opbrengsten.
17En niemand mag zijn naaste uitbuiten. Vrees echter uw God, want Ik ben de HEERE, uw God.
18U moet Mijn verordeningen houden en Mijn bepalingen in acht nemen en ze houden. Dan zult u onbezorgd in het land wonen.
19En het land zal zijn vruchten geven, zodat u tot verzadiging toe kunt eten. U zult er onbezorgd kunnen wonen.
20En wanneer u zegt: Wat moeten wij in het zevende jaar eten? Zie, wij mogen niet zaaien en onze opbrengst niet inzamelen! –
21dan zal Ik Mijn zegen over u in het zesde jaar gebieden, zodat het een opbrengst geeft, genoeg voor drie jaar,
22zodat u het achtste jaar opnieuw kunt zaaien, terwijl u van de oude opbrengst kunt eten tot het negende jaar toe. Tot de nieuwe opbrengst van het land binnenkomt, kunt u van de oude eten.
Het recht om verkochte erfgoederen te lossen
23Verder mag het land niet voor altijd verkocht worden, want het land behoort Mij toe. U bent immers vreemdelingen en bijwoners bij Mij.
24In heel het land dat u bezit, moet u de loskoping van het land toestaan.
25Wanneer uw broeder in armoede raakt en een deel van zijn bezit moet verkopen, dan moet zijn losser komen die nauw aan hem verwant is, en vrijkopen wat zijn broeder heeft verkocht.
26En wanneer iemand geen losser heeft en zijn vermogen toereikend is, zodat hij over voldoende middelen beschikt voor zijn loskoping,
27dan moet hij de jaren berekenen dat het verkocht is geweest, en het verschil vergoeden aan de man aan wie hij het verkocht had. Dan zal hij naar zijn bezit terugkeren.
28Maar als hij over onvoldoende middelen beschikt om hem te vergoeden, dan blijft het verkochte in handen van de koper ervan, tot het jubeljaar toe. Maar in het jubeljaar komt het vrij en keert hij terug naar zijn bezit.
29En wanneer iemand een woonhuis verkoopt in een ommuurde stad, dan geldt het recht op loskoping ervan tot het jaar na de verkoop ervan voorbij is. Al die dagen geldt zijn recht op loskoping.
30Maar als het niet ingelost wordt voordat het volledige jaar voor hem voorbij is, dan behoort het huis dat in de ommuurde stad staat, voor altijd hem toe die het gekocht heeft, al zijn generaties door. Het mag ook in het jubeljaar niet vrijkomen.
31De huizen in de dorpen die niet ommuurd zijn, moeten echter tot het akkerland gerekend worden. Hiervoor geldt het recht op loskoping, en in het jubeljaar komt het vrij.
32Wat de steden van de Levieten betreft, de huizen die zij in die steden in bezit hebben, daarvoor geldt voor de Levieten een eeuwig recht op loskoping.
33Als iemand van de Levieten het vrijkoopt, dan moet het huis dat verkocht is in de stad waar zijn bezit is, in het jubeljaar vrijkomen, want de huizen van de steden van de Levieten gelden als hun bezit in het midden van de Israëlieten.
34De weidegrond die bij hun steden hoort, mag niet verkocht worden, want die is voor hen een eeuwig bezit.
Houding tegenover de armen
35En wanneer uw broeder in armoede raakt en met lege handen staat,25:35 met lege handen staat - Letterlijk: zijn hand bij u wankelt. dan moet u hem steunen, ook als hij een vreemdeling en bijwoner is, zodat hij bij u in leven blijft.
36U mag Ex. 22:25; Deut. 23:19; Spr. 28:8; Ezech. 18:8; 22:12geen rente of winst van hem nemen, maar u moet uw God vrezen, zodat uw broeder bij u in leven blijft.Woeker vs. rente: Het woord woeker heeft een betekenisverschuiving ondergaan. Het betreft tegenwoordig situaties waar geld beschikbaar wordt gesteld tegen een excessief hoge rente. In de tijd van de Statenvertaling had dit woord een veel minder negatieve betekenis, zoals op te maken valt uit Mattheüs 25:27 en de kanttekening bij Handelingen 20:35. Vandaar dat de HSV met de meeste andere hedendaagse Nederlandse vertalingen voor rente gekozen heeft.
37U mag uw geld niet met rente aan hem lenen en u mag uw voedsel niet tegen winst geven.Woeker vs. rente: Het woord woeker heeft een betekenisverschuiving ondergaan. Het betreft tegenwoordig situaties waar geld beschikbaar wordt gesteld tegen een excessief hoge rente. In de tijd van de Statenvertaling had dit woord een veel minder negatieve betekenis, zoals op te maken valt uit Mattheüs 25:27 en de kanttekening bij Handelingen 20:35. Vandaar dat de HSV met de meeste andere hedendaagse Nederlandse vertalingen voor rente gekozen heeft.
38Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit het land Egypte geleid heeft om u het land Kanaän te geven om u tot een God te zijn.
39Ex. 21:2; Deut. 15:12; Jer. 34:14En wanneer uw broeder bij u in armoede raakt en zich aan u verkocht heeft, dan mag u hem geen slavenarbeid laten verrichten.
40Als een dagloner, als een bijwoner moet hij bij u zijn. Tot het jubeljaar is hij bij u in dienst.
41Dan mag hij bij u vertrekken, hij en zijn kinderen met hem, en hij mag naar zijn familie terugkeren en terugkeren naar het bezit van zijn vaderen.
42Want zij zijn Mijn dienaren, die Ik uit het land Egypte heb geleid. Zij mogen niet verkocht worden zoals men een slaaf verkoopt.
43Efez. 6:9; Kol. 4:1U mag niet met harde hand over hem heersen, maar u moet uw God vrezen.
44Wat uw slaaf of uw slavin betreft die u toebehoren, zij moeten afkomstig zijn uit de heidenvolken die rondom u zijn. Van hen mag u een slaaf of slavin kopen.
45U mag hen verder ook kopen van de nakomelingen van de bijwoners die bij u als vreemdeling verblijven, uit hen die bij u zijn en uit hun familie, die zij in uw land verwekt hebben. Zij mogen voor u als bezit dienen.
46U mag hen als erfbezit aan uw kinderen na u nalaten om hen als bezit te erven. U moet hen voor altijd laten dienen, maar over uw broeders, de Israëlieten, mag u niet – de een over de ander – met harde hand heersen.
47En wanneer voor een vreemdeling of een bijwoner die bij u is, het vermogen toereikend is geworden, en uw eigen broeder die bij hem is, in armoede raakt, zodat hij zich heeft moeten verkopen aan de vreemdeling, de bijwoner die bij u is, of aan een afstammeling van de familie van de vreemdeling,
48dan geldt voor hem het recht op loskoping, nadat hij zich heeft verkocht. Een van zijn broers mag hem vrijkopen,
49of zijn oom of een zoon van zijn oom mag hem vrijkopen, of een van zijn naaste bloedverwanten, uit zijn eigen familie, mag hem vrijkopen, of hij mag zichzelf vrijkopen als zijn eigen vermogen toereikend is.
50Hij moet dan samen met hem die hem gekocht heeft, het aantal jaren berekenen vanaf het jaar dat hij zich aan hem verkocht heeft, tot het jubeljaar. Zijn verkoopsom moet namelijk overeenkomstig het aantal jaren zijn. Als de dagen van een dagloner zal het bij hem zijn.
51Als er nog vele jaren zijn, moet hij dienovereenkomstig zijn loskoping vergoeden van het geld waarvoor hij was verkocht.
52En als er nog weinig jaren overblijven tot het jubeljaar, dan moet hij dat met hem berekenen. Overeenkomstig zijn jaren moet hij zijn loskoping vergoeden.
53Hij moet als een dagloner jaar op jaar bij hem blijven. Men mag onder uw ogen niet met harde hand over hem heersen.
54Maar als hij op deze manier niet kan worden vrijgekocht, dan mag hij in het jubeljaar vertrekken, hij en zijn kinderen met hem.
55Want de Israëlieten behoren Mij als dienaren toe. Zij zijn Mijn dienaren, die Ik uit het land Egypte geleid heb. Ik ben de HEERE, uw God.
25
Wetten voor het sabbat- en jubeljaar
1Verder sprak de HEERE tot Mozes, aan den berg Sinaï, zeggende:
2Spreek tot de kinderen Israëls, en zeg tot hen: Ex. 23:10.Wanneer gij zult gekomen zijn in dat land, dat Ik u geve, dan zal dat land rusten, een sabbat den HEERE.
3Zes jaren zult gij uw akker bezaaien, en zes jaren uw wijngaard besnijden, en de inkomst daarvan inzamelen.
4Doch in het zevende jaar zal voor het land een sabbat der rust zijn, een sabbat den HEERE; uw akker zult gij niet bezaaien en uw wijngaard niet besnijden.
5Wat van zelf van uw oogst zal gewassen zijn, zult gij niet inoogsten, en de druiven uwer afzondering zult gij niet afsnijden; het zal een jaar der ruste voor het land zijn.
6En de inkomst van den sabbat des lands zal voor u tot spijze zijn, voor u, en voor uw knecht, en voor uw dienstmaagd, en voor uw dagloner, en voor uw bijwoner, die bij u als vreemdelingen verkeren;
7Mitsgaders voor uw vee, en voor het gedierte, dat in uw land is, zal al de inkomst daarvan tot spijze zijn.
8Gij zult u ook tellen zeven jaarweken, zevenmaal zeven jaren; zodat de dagen der zeven jaarweken u negen en veertig jaren zullen zijn.
9Daarna zult gij in de zevende maand, op den tienden der maand, de bazuin des geklanks doen doorgaan; op den verzoendag zult gij de bazuin doen doorgaan in uw ganse land.
10En gij zult dat vijftigste jaar heiligen, en vrijheid uitroepen in het land, voor al zijn inwoners; het zal u een jubeljaar zijn; en gij zult wederkeren een ieder tot zijn bezittingen, en zult wederkeren een ieder tot zijn geslacht.
11Dit jubeljaar zal u het vijftigste jaar zijn; gij zult niet zaaien, noch inoogsten wat van zelf daarin zal gewassen zijn, noch ook de druiven der afzonderingen in hetzelve afsnijden.
12Want dat is het jubeljaar; het zal u heilig zijn; gij zult uit het veld de inkomst daarvan eten.
13Op dat jubeljaar zult gij ieder wederkeren tot zijn bezitting.
14Daarom, wanneer gij aan uw naaste wat veilbaars verkopen, of uit de hand uws naasten kopen zult, dat niemand de een den ander verdrukke.
15Naar het getal der jaren, van het jubeljaar af, zult gij van uw naaste kopen, en naar het getal van de jaren der inkomsten zal hij het aan u verkopen.
16Naar de veelheid der jaren zult gij zijn koop vermeerderen, en naar de weinigheid der jaren zult gij zijn koop verminderen; want hij verkoopt aan u het getal der inkomsten.
17Dat dan niemand zijn naaste verdrukke; maar vreest voor uw God; want Ik ben de HEERE, uw God!
18En doet Mijn inzettingen, en houdt Mijn rechten, en doet dezelve; zo zult gij zeker wonen in het land.
19En het land zal zijn vrucht geven, en gij zult eten tot verzadiging toe; en gij zult zeker daarin wonen.
20En als gij zoudt zeggen: Wat zullen wij eten in het zevende jaar? Ziet, wij zullen niet zaaien, en onze inkomst niet inzamelen;
21Zo zal Ik Mijn zegen gebieden over u in het zesde jaar, dat het de inkomst voor drie jaren zal voortbrengen.
22Het achtste jaar nu zult gij zaaien, en zult van de oude inkomst eten, tot het negende jaar toe; totdat zijn inkomst ingekomen is, zult gij het oude eten.
Over het recht om verkochte erfgoederen te lossen
23Het land ook zal niet voor altoos verkocht worden; want het land is het Mijne, dewijl gij vreemdelingen en bijwoners bij Mij zijt.
24Daarom zult gij, in het ganse land uwer bezitting, lossing voor het land toelaten.
25Wanneer uw broeder zal verarmd zijn, en iets van zijn bezitting verkocht zal hebben, zo zal zijn losser, die hem nabestaande is, komen, en zal het verkochte zijns broeders lossen.
26En wanneer iemand geen losser zal hebben, maar zijn hand bekomen en hij gevonden zal hebben, zoveel genoeg is tot zijn lossing;
27Dan zal hij de jaren zijner verkoping rekenen, en het overschot zal hij den man, wien hij het verkocht had, weder uitkeren; en hij zal weder tot zijn bezitting komen.
28Maar indien zijn hand niet gevonden heeft, wat genoeg is, om aan hem weder uit te keren, zo zal zijn verkochte goed zijn in de hand van deszelfs koper tot het jubeljaar toe; maar in het jubeljaar zal het uitgaan, en hij zal tot zijn bezitting wederkeren.
29Insgelijks, wanneer iemand een woonhuis in een bemuurde stad zal verkocht hebben, zo zal zijn lossing zijn, totdat het jaar zijner verkoping volkomen zal zijn; in een vol jaar zal zijn lossing wezen.
30Maar is het, dat het niet gelost wordt, tegen dat hem het gehele jaar zal vervuld zijn, zo zal dat huis, hetwelk in die stad is, die een muur heeft, voor altoos blijven aan hem, die dat gekocht heeft, onder zijn geslachten; het zal in het jubeljaar niet uitgaan.
31Doch de huizen der dorpen, die rondom geen muur hebben, zullen als het veld des lands gerekend worden; daarvoor zal lossing zijn, en zij zullen in het jubeljaar uitgaan.
32Aangaande de steden der Levieten, en de huizen der steden hunner bezitting; de Levieten zullen een eeuwige lossing hebben.
33En als men onder de Levieten lossing zal gedaan hebben, zo zal de koop van het huis en van de stad zijner bezitting in het jubeljaar uitgaan; want de huizen van de steden der Levieten zijn hun bezitting in het midden van de kinderen Israëls.
34Doch het veld van de voorstad hunner steden zal niet verkocht worden; want het is een eeuwige bezitting voor hen.
35En als uw broeder zal verarmd zijn, en zijn hand bij u wankelen zal, zo zult gij hem vasthouden, zelfs een vreemdeling en bijwoner, opdat hij bij u leve.
36Gij zult Ex. 22:25. Deut. 23:19. Spr. 28:8. Ezech. 18:8. 22:12.geen woeker noch overwinst van hem nemen; maar gij zult vrezen voor uw God, opdat uw broeder bij u leve.
37Uw geld zult gij hem niet op woeker geven, en gij zult uw spijze niet op overwinst geven.
38Ik ben de HEERE, uw God, Die u uit Egypteland gevoerd heb, om u het land Kanaän te geven, opdat Ik u tot een God zij.
39Ex. 21:2. Deut. 15:12. Jer. 34:14.Desgelijks, wanneer uw broeder bij u zal verarmd zijn, en zich aan u verkocht zal hebben, gij zult hem niet doen dienen den dienst van een slaaf;
40Als een dagloner, als een bijwoner zal hij bij u zijn; tot het jubeljaar zal hij bij u dienen.
41Dan zal hij van u uitgaan, hij en zijn kinderen met hem, en hij zal tot zijn geslacht wederkeren, en tot de bezitting zijner vaderen wederkeren.
42Want zij zijn Mijn dienstknechten, die Ik uit Egypteland uitgevoerd heb; zij zullen niet verkocht worden, gelijk men een slaaf verkoopt.
43Efez. 6:9. Kol. 4:1.Gij zult geen heerschappij over hem hebben met wreedheid; maar gij zult vrezen voor uw God.
44Aangaande uw slaaf of uw slavin, die gij zult hebben, die zullen van de volken zijn, die rondom u zijn; van die zult gij een slaaf of een slavin kopen.
45Gij zult ze ook kopen van de kinderen der bijwoners, die bij u als vreemdelingen verkeren, uit hen en uit hun geslachten, die bij u zullen zijn, die zij in uw land zullen gewonnen hebben; en zij zullen u tot een bezitting zijn.
46En gij zult u tot bezitters over hen stellen voor uw kinderen na u, opdat zij de bezitting erven; gij zult hen in eeuwigheid doen dienen; maar over uw broeders, de kinderen Israëls, een iegelijk over zijn broeder, gij zult over hem geen heerschappij hebben met wreedheid.
47En wanneer de hand eens vreemdelings en bijwoners, die bij u is, wat bekomen zal hebben, en uw broeder, die bij hem is, verarmd zal zijn, dat hij zich aan den vreemdeling, den bijwoner, die bij u is, of aan den stam van het geslacht des vreemdelings zal verkocht hebben;
48Nadat hij zich zal verkocht hebben, zal er lossing voor hem zijn; een van zijn broeders zal hem lossen;
49Of zijn oom, of de zoon zijns ooms, zal hem lossen, of die uit de naasten zijns vleses van zijn geslacht is, zal hem lossen; of heeft zijn hand wat bekomen, dat hij zichzelven losse.
50En hij zal met zijn koper rekenen van dat jaar af, dat hij zich aan hem verkocht heeft tot het jubeljaar toe; alzo dat het geld zijner verkoping zal zijn naar het getal van de jaren, naar de dagen eens dagloners zal het met hem zijn.
51Indien nog vele van die jaren zijn, naar die zal hij tot zijn lossing van het geld, waarover hij gekocht is, wedergeven.
52En indien er nog weinige van die jaren overgebleven zijn, tot aan het jubeljaar, zo zal hij met hem rekenen; naar zijn jaren zal hij zijn lossing wedergeven.
53Als een dagloner zal hij van jaar tot jaar bij hem zijn; men zal over hem geen heerschappij hebben met wreedheid voor uw ogen.
54En is het, dat hij hierdoor niet gelost wordt, zo zal hij in het jubeljaar uitgaan, hij en zijn kinderen met hem.
55Want de kinderen Israëls zijn Mij tot dienstknechten; Mijn dienstknechten zijn zij, die Ik uit Egypteland uitgevoerd heb; Ik ben de HEERE, uw God!