Markus 5
Het heilig evangelie naar de beschrijving van Markus

HSV

De genezing van de bezetene van Gadara

1En Matt. 8:28; Luk. 8:26zij kwamen aan de overkant van de zee, in het land van de Gadarenen.

2En toen Hij uit het schip gegaan was, kwam Hem meteen uit de grafspelonken iemand met een onreine geest tegemoet.

3Hij hield in de grafspelonken verblijf, en niemand kon hem binden, zelfs niet met ketenen.

4Hij was namelijk dikwijls met boeien en ketenen gebonden geweest, maar de ketenen waren door hem in stukken getrokken en de boeien verbrijzeld, en niemand was in staat hem in bedwang te houden.

5En hij was altijd, nacht en dag, op de bergen en in de grafspelonken en hij schreeuwde en sloeg zichzelf met stenen.

6Toen hij nu Jezus uit de verte zag, snelde hij naar Hem toe en aanbad Hem,Lopen vs. snellen: Het woordje lopen zoals dat door de Statenvertalers gebruikt werd, had in de 17e eeuw de betekenis van snel lopen. Vandaar dat de HSV het grondwoord in veel gevallen met snellen, wegsnellen of toesnellen vertaalt. Op ander plaatsen, waar het om een wedstrijd gaat, is gekozen voor hardlopen. Een enkele keer is gewoon lopen voldoende omdat het zinsverband voldoende duidelijk maakt dat het om hardlopen gaat. In 2 Thes. 3:1 heeft het grondwoord een wat meer abstracte betekenis. Daar is gekozen voor zijn loop hebben.

7en met luide stem schreeuwde hij: Wat heb ik met U te maken, Jezus, Zoon van God de Allerhoogste? Ik bezweer U bij God dat U mij niet pijnigt!

8(Want Hij had tegen hem gezegd: Onreine geest, ga uit van deze man!)

9En Hij vroeg hem: Wat is uw naam? En hij antwoordde: Mijn naam is Legio, want wij zijn met velen.

10En hij smeekte Hem dringend dat Hij hen niet het land uit zou sturen.

11Nu was daar bij de bergen een grote kudde varkens aan het grazen.

12En alle demonen smeekten Hem: Stuur ons naar die varkens, opdat wij daarin mogen gaan.Demonen: Er zijn in het Grieks twee verschillende woorden die in de SV allebei met duivel zijn vertaald zodat het onderlinge verschil niet meer zichtbaar is. Dat is in dit geval een gemis, omdat het verschil in betekenis tussen de twee betreffende termen niet zonder relevantie is. Het Griekse diabolos verwijst namelijk naar de duivel zelf, terwijl het woord daimoon betrekking heeft op een engel van de duivel. Vandaar dat besloten is om het eerste woord met duivel te vertalen en het tweede met demon.

13En Jezus stond het hun meteen toe. En toen de onreine geesten uit de man weggegaan waren, gingen zij in de varkens; en de kudde stortte van de steilte af de zee in (het waren er ongeveer tweeduizend), en ze verdronken in de zee.

14En zij die de varkens weidden, vluchtten en berichtten het gebeurde in de stad en op het land; en ze liepen uit om te zien wat er gebeurd was.

15En zij kwamen bij Jezus en zagen de bezetene zitten, gekleed en goed bij zijn verstand, namelijk hem die het legioen gehad had, en zij werden bevreesd.

16En zij die het gezien hadden, vertelden hun wat er met de bezetene gebeurd was, en ook over de varkens.

17Hand. 16:39En zij begonnen Hem te smeken uit hun gebied weg te gaan.

18Luk. 8:38En toen Hij in het schip ging, smeekte degene die bezeten was geweest Hem of hij bij Hem mocht blijven.

19Jezus stond hem dat echter niet toe, maar zei tegen hem: Ga naar uw huis, naar de uwen, en bericht hun alles wat de Heere voor u gedaan heeft, en hoe Hij Zich over u ontfermd heeft.

20Toen ging hij weg en begon in het gebied van Dekapolis alles te verkondigen wat Jezus voor hem gedaan had, en ze verwonderden zich allen.

Het dochtertje van Jaïrus opgewekt; een zieke vrouw genezen

21Luk. 8:40En toen Jezus opnieuw in het schip naar de overkant gevaren was, verzamelde zich een grote menigte bij Hem; en Hij was bij de zee.

22Matt. 9:18; Luk. 8:41En zie, er kwam een van de hoofden van de synagoge, wiens naam Jaïrus was; en toen hij Hem zag, wierp hij zich neer aan Zijn voeten

23en smeekte Hem dringend: Mijn dochtertje ligt op sterven; ik smeek U dat U komt en de handen op haar legt, zodat zij behouden wordt en zal leven.

24En Hij ging met hem mee; en een grote menigte volgde Hem en zij drongen tegen Hem aan.

25Lev. 15:25; Matt. 9:20; Luk. 8:43En een zekere vrouw, die al twaalf jaar bloedvloeiingen had,

26en veel geleden had door toedoen van veel dokters, en alles wat zij bezat, daaraan uitgegeven had en geen baat gevonden had, maar met wie het veeleer erger geworden was,

27deze had van Jezus gehoord en kwam van achteren de menigte in en raakte Zijn bovenkleed aan,

28want zij zei: Als ik maar Zijn kleren kan aanraken, zal ik gezond worden.

29En meteen droogde de bron van haar bloed op, en merkte zij aan haar lichaam dat zij van die aandoening5:29 aandoening - Letterlijk: gesel. genezen was.

30En meteen toen Jezus bij Zichzelf merkte dat er Luk. 6:19kracht van Hem uitgegaan was, keerde Hij Zich om in de menigte en zei: Wie heeft Mijn kleren aangeraakt?

31En Zijn discipelen zeiden tegen Hem: U ziet dat de menigte tegen U opdringt, en zegt U dan: Wie heeft Mij aangeraakt?

32Maar Hij keek om Zich heen om haar te zien die dat gedaan had.

33En de vrouw, die bevreesd was en beefde, omdat zij wist wat er met haar gebeurd was, kwam en wierp zich voor Hem neer en vertelde Hem de volle waarheid.

34Matt. 9:22; Mark. 10:52Toen zei Hij tegen haar: Dochter, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede en wees genezen van uw aandoening.

35Luk. 8:49Terwijl Hij nog sprak, kwamen er enigen van het huis van het hoofd van de synagoge, die zeiden: Uw dochter is gestorven; waarom valt u de Meester nog lastig?

36En zodra Jezus het woord gehoord had dat er gesproken werd, zei Hij tegen het hoofd van de synagoge: Wees niet bevreesd, geloof alleen.

37En Hij liet niemand toe Hem te volgen dan Petrus, Jakobus en Johannes, de broer van Jakobus.

38En Hij kwam bij het huis van het hoofd van de synagoge en zag de opschudding en hen die luid huilden en jammerden.

39En toen Hij naar binnen gegaan was, zei Hij tegen hen: Waarom maakt u misbaar en huilt u? Joh. 11:11Het kind is niet gestorven, maar het slaapt.

40Zij lachten Hem echter uit, maar Hij stuurde hen allen weg, nam de vader en de moeder van het kind en hen die bij Hem waren, mee en ging het vertrek binnen waar het kind lag.

41En Hij pakte de hand van het kind en zei tegen haar: Talitha, koemi! Dat is vertaald: Meisje (Ik zeg je), sta op.

42En meteen stond het meisje op en het liep, want het was twaalf jaar; en zij waren geheel buiten zichzelf.5:42 en zij waren geheel buiten zichzelf - Letterlijk: zij ontstelden met grote ontsteltenis.Het Griekse werkwoord existèmi betekent letterlijk buiten zichzelf zijn. Dit duidt gewoonlijk op een buitengewoon sterke verbazing zodat men niet meer weet hoe men het heeft. Het zich ontzetten van de SV heeft in de 21e eeuw voornamelijk een negatieve betekenis en die is hier zeker niet bedoeld.

43En Hij gebood hun met klem dat niemand dit te weten zou komen; en Hij zei dat men haar te eten moest geven.

5

Genezing van den bezetene van Gadara

1En Matt. 8:28. Luk. 8:26.zij kwamen over op de andere zijde der zee, in het land der Gadarénen.

2En zo Hij uit het schip gegaan was, terstond ontmoette Hem, uit de graven, een mens met een onreinen geest;

3Dewelke zijn woning in de graven had, en niemand kon hem binden, ook zelfs niet met ketenen.

4Want hij was menigmaal met boeien en ketenen gebonden geweest, en de ketenen waren van hem in stukken getrokken, en de boeien verbrijzeld, en niemand was machtig om hem te temmen.

5En hij was altijd, nacht en dag, op de bergen en in de graven, roepende en slaande zichzelven met stenen.

6Als hij nu Jezus van verre zag, liep hij toe, en aanbad Hem.

7En met een grote stem roepende, zeide hij: Wat heb ik met U te doen, Jezus, Gij Zone Gods, des Allerhoogsten? Ik bezweer U bij God, dat Gij mij niet pijnigt!

8(Want Hij zeide tot hem: Gij onreine geest, ga uit van den mens!)

9En Hij vraagde hem: Welke is uw naam? En hij antwoordde, zeggende: Mijn naam is Legio; want wij zijn velen.

10En hij bad Hem zeer, dat Hij hen buiten het land niet wegzond.

11En aldaar aan de bergen was een grote kudde zwijnen, weidende.

12En al de duivelen baden Hem, zeggende: Zend ons in die zwijnen, opdat wij in dezelve mogen varen.

13En Jezus liet het hun terstond toe. En de onreine geesten, uitgevaren zijnde, voeren in de zwijnen; en de kudde stortte van de steilte af in de zee (daar waren er nu omtrent twee duizend), en versmoorden in de zee.

14En die de zwijnen weidden zijn gevlucht, en boodschapten zulks in de stad en op het land. En zij gingen uit, om te zien, wat het was, dat er geschied was.

15En zij kwamen tot Jezus, en zagen den bezetene zittende, en gekleed, en wel bij zijn verstand, namelijk die het legioen gehad had, en zij werden bevreesd.

16En die het gezien hadden, vertelden hun, wat den bezetene geschied was, en ook van de zwijnen.

17Hand. 16:39.En zij begonnen Hem te bidden, dat Hij van hun landpalen wegging.

18Luk. 8:38.En als Hij in het schip ging, bad Hem degene, die bezeten was geweest, dat hij met Hem mocht zijn.

19Doch Jezus liet hem dat niet toe, maar zeide tot hem: Ga heen naar uw huis tot de uwen, en boodschap hun, wat grote dingen u de Heere gedaan heeft, en hoe Hij Zich uwer ontfermd heeft.

20En hij ging heen, en begon te verkondigen in het land van Dekápolis, wat grote dingen hem Jezus gedaan had; en zij verwonderden zich allen.

Jaïrus' dochtertje opgewekt; een kranke vrouw genezen

21Luk. 8:40.En als Jezus wederom in het schip overgevaren was aan de andere zijde, vergaderde een grote schare bij Hem; en Hij was bij de zee.

22Matt. 9:18. Luk. 8:41.En ziet, er kwam een van de oversten der synagoge, met name Jaïrus; en Hem ziende, viel hij aan Zijn voeten,

23En bad Hem zeer, zeggende: Mijn dochtertje is in haar uiterste; ik bid U, dat Gij komt en de handen op haar legt, opdat zij behouden worde, en zij zal leven.

24En Hij ging met hem; en een grote schare volgde Hem, en zij verdrongen Hem.

25Lev. 15:25. Matt. 9:20. Luk. 8:43.En een zekere vrouw, die twaalf jaren den vloed des bloeds gehad had,

26En veel geleden had van vele medicijnmeesters, en al het hare daaraan ten koste gelegd en geen baat gevonden had, maar met welke het veeleer erger geworden was;

27Deze van Jezus horende, kwam onder de schare van achteren, en raakte Zijn kleed aan;

28Want zij zeide: Indien ik maar Zijn klederen mag aanraken, zal ik gezond worden.

29En terstond is de fontein haars bloeds opgedroogd, en zij gevoelde aan haar lichaam, dat zij van die kwaal genezen was.

30En terstond Jezus, bekennende in Zichzelven Luk. 6:19.de kracht, die van Hem uitgegaan was, keerde Zich om in de schare, en zeide: Wie heeft Mijn klederen aangeraakt?

31En Zijn discipelen zeiden tot Hem: Gij ziet, dat de schare U verdringt, en zegt Gij: Wie heeft Mij aangeraakt?

32En Hij zag rondom om haar te zien, die dat gedaan had.

33En de vrouw, vrezende en bevende, wetende, wat aan haar geschied was, kwam en viel voor Hem neder, en zeide Hem al de waarheid.

34Matt. 9:22. Mark. 10:52.En Hij zeide tot haar: Dochter, uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede, en zijt genezen van deze uw kwaal.

35Luk. 8:49.Terwijl Hij nog sprak, kwamen enigen van het huis des oversten der synagoge, zeggende: Uw dochter is gestorven; wat zijt gij den Meester nog moeilijk?

36En Jezus, terstond gehoord hebbende het woord, dat er gesproken werd, zeide tot den overste der synagoge: Vrees niet; geloof alleenlijk.

37En Hij liet niemand toe Hem te volgen, dan Petrus, en Jakobus, en Johannes, den broeder van Jakobus;

38En kwam in het huis des oversten der synagoge; en zag de beroerte en degenen, die zeer weenden en huilden.

39En ingegaan zijnde, zeide Hij tot hen: Wat maakt gij beroerte, en wat weent gij? Joh. 11:11.Het kind is niet gestorven, maar het slaapt.

40En zij belachten Hem; maar Hij, als Hij hen allen had uitgedreven, nam bij Zich den vader en de moeder des kinds, en degenen die met Hem waren, en ging binnen, waar het kind lag.

41En Hij vatte de hand des kinds, en zeide tot haar: Talítha kûmi! hetwelk is, zijnde overgezet: Gij dochtertje (Ik zeg u), sta op.

42En terstond stond het dochtertje op, en wandelde; want het was twaalf jaren oud; en zij ontzetten zich met grote ontzetting.

43En Hij gebood hun zeer, dat niemand datzelve zou weten; en zeide, dat men haar zou te eten geven.