De koninklijke bruiloft
1En Jezus antwoordde en sprak opnieuw tot hen door gelijkenissen, en zei:
2Luk. 14:16; Openb. 19:7Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan een zeker koning die voor zijn zoon een bruiloft bereid had,
3en hij stuurde zijn dienaren eropuit om de genodigden voor de bruiloft te roepen. Maar zij wilden niet komen.
4Opnieuw stuurde hij dienaren eropuit, andere, en hij zei: Zeg tegen de genodigden: Zie, ik heb mijn middagmaal gereedgemaakt; mijn ossen en de gemeste dieren zijn geslacht, en alle dingen zijn gereed. Kom naar de bruiloft.
5Maar zij sloegen er geen acht op en gingen weg, de één naar zijn akker, de ander naar zijn zaken.
6En de anderen grepen zijn dienaren, behandelden hen smadelijk en doodden hen.
7Toen de koning dat hoorde, werd hij boos. En hij stuurde zijn legers, bracht die moordenaars om en stak hun stad in brand.
8Toen zei hij tegen zijn dienaren: De bruiloft is wel bereid, maar de genodigden waren het niet waard.
9Ga daarom naar de kruispunten van de landwegen en nodig er voor de bruiloft zovelen uit als u er maar zult vinden.
10En die dienaren gingen naar de wegen, verzamelden allen die zij vonden, zowel slechte als goede mensen; en de bruiloftszaal werd gevuld met gasten.22:10 gasten - Letterlijk: aanliggenden; zie ook vers 11.
11Toen de koning naar binnen was gegaan om de gasten te overzien, zag hij daar iemand die niet gekleed was in bruiloftskleding.
12En hij zei tegen hem: Vriend, hoe bent u hier binnengekomen terwijl u geen bruiloftskleding aan hebt? En hij zweeg.
13Toen zei de koning tegen de dienaars: Bind hem aan handen en voeten, neem hem mee en werp hem uit in de buitenste duisternis; Matt. 8:12; 13:42; 24:51; 25:30; Luk. 13:28daar zal gejammer zijn en tandengeknars.
14Want Matt. 20:16velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.
De belasting aan de keizer
15Mark. 12:13; Luk. 20:20Toen gingen de Farizeeën weg en beraadslaagden hoe zij Hem op Zijn woorden konden vangen.
16En zij stuurden hun discipelen naar Hem toe, met de Herodianen, en zeiden: Meester, wij weten dat U waarachtig bent en de weg van God in waarheid onderwijst en Zich door niemand laat beïnvloeden, want U ziet de persoon van de mensen niet aan.
17Zeg ons dan: Wat denkt U? Is het geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet?
18Maar Jezus, die hun boosaardigheid kende, zei:
19Huichelaars, waarom verzoekt u Mij? Toon Mij de belastingmunt. En zij brachten Hem een penning.
20En Hij zei tegen hen: Van wie is deze afbeelding en het opschrift?
21Zij zeiden tegen Hem: Van de keizer. Toen zei Hij tegen hen: Matt. 17:25; Rom. 13:7Geef dan aan de keizer wat van de keizer is, en aan God wat van God is.
22En toen zij dit hoorden, verwonderden zij zich; en zij verlieten Hem en gingen weg.
De Sadduceeën en de opstanding
23Mark. 12:18; Luk. 20:27; Hand. 23:8Op die dag kwamen er Sadduceeën naar Hem toe, die zeggen dat er geen opstanding is, en zij vroegen Hem:
24Meester, Mozes heeft Deut. 25:5gezegd: Als er iemand sterft die geen kinderen heeft, dan moet zijn broer diens vrouw trouwen en voor zijn broer nageslacht verwekken.
25Nu waren er bij ons zeven broers; en de eerste trouwde en stierf; en omdat hij geen nageslacht had, liet hij zijn vrouw na aan zijn broer.
26Zo ook de tweede en de derde, tot de zevende toe.
27Ten slotte stierf na allen ook de vrouw.
28In de opstanding dan, van wie van die zeven zal zij de vrouw zijn? Want zij hebben haar allen als vrouw gehad.
29Maar Jezus antwoordde en zei tegen hen: U dwaalt, omdat u de Schriften niet kent en ook niet de kracht van God.
30Want in de opstanding nemen ze niet ten huwelijk en worden ze niet ten huwelijk gegeven, 1 Joh. 3:2maar ze zijn als engelen van God in de hemel.
31En wat de opstanding van de doden betreft, hebt u niet gelezen wat door God tot u gesproken is, toen Hij zei:
32Ex. 3:6Ik ben de God van Abraham en de God van Izak en de God van Jakob? God is niet een God van doden, maar van levenden.
33En toen de menigte dit hoorde, Matt. 7:28stonden ze versteld van Zijn onderricht.
Het grote gebod
34Mark. 12:28Toen de Farizeeën gehoord hadden dat Hij de Sadduceeën de mond gesnoerd had, kwamen zij bijeen.
35Luk. 10:25En een van hen, een wetgeleerde, vroeg om Hem te verzoeken:
36Meester, wat is het grote gebod in de wet?
37Jezus zei tegen hem: Deut. 6:5; 10:12; 30:6; Luk. 10:27U zult de Heere, uw God, liefhebben met heel uw hart, met heel uw ziel en met heel uw verstand.
38Dit is het eerste en het grote gebod.
39En het tweede, hieraan gelijk, is: Lev. 19:18; Mark. 12:31; Rom. 13:9; Gal. 5:14; Efez. 5:2; 1 Thess. 4:9; Jak. 2:8U zult uw naaste liefhebben als uzelf.
40Aan deze twee geboden hangt heel de Wet, en de Profeten.
Christus Davids Zoon en Heere
41Mark. 12:35; Luk. 20:41Toen de Farizeeën bijeenwaren, vroeg Jezus hun:
42Wat denkt u over de Christus? Wiens Zoon is Hij? Zij zeiden tegen Hem: Davids Zoon.
43Hij zei tegen hen: Hoe kan David Hem dan, in de Geest, zijn Heere noemen, als hij zegt:
44Ps. 110:1; Hand. 2:34; 1 Kor. 15:25; Hebr. 1:13; 10:13De Heere heeft gezegd tegen Mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden neergelegd heb als een voetbank voor Uw voeten?
45Als David Hem dan zijn Heere noemt, hoe kan Hij dan zijn Zoon zijn?
46En niemand kon Hem een woord antwoorden, en ook durfde niemand Hem vanaf die dag meer iets te vragen.
22
Gelijkenis van de koninklijke bruiloft
1En Jezus, antwoordende, sprak tot hen wederom door gelijkenissen, zeggende:
2Luk. 14:6. Openb. 19:7.Het Koninkrijk der hemelen is gelijk een zeker koning, die zijn zoon een bruiloft bereid had;
3En zond zijn dienstknechten uit, om de genoden ter bruiloft te roepen; en zij wilden niet komen.
4Wederom zond hij andere dienstknechten uit, zeggende: Zegt den genoden: Ziet, ik heb mijn middagmaal bereid; mijn ossen, en de gemeste beesten zijn geslacht, en alle dingen zijn gereed; komt tot de bruiloft.
5Maar zij, zulks niet achtende, zijn heengegaan, deze tot zijn akker, gene tot zijn koopmanschap.
6En de anderen grepen zijn dienstknechten, deden hun smaadheid aan, en doodden hen.
7Als nu de koning dat hoorde, werd hij toornig, en zijn krijgsheiren zendende, heeft die doodslagers vernield, en hun stad in brand gestoken.
8Toen zeide hij tot zijn dienstknechten: De bruiloft is wel bereid, doch de genoden waren het niet waardig.
9Daarom gaat op de uitgangen der wegen, en zovelen als gij er zult vinden, roept ze tot de bruiloft.
10En dezelve dienstknechten, uitgaande op de wegen, vergaderden allen, die zij vonden, beiden kwaden en goeden; en de bruiloft werd vervuld met aanzittende gasten.
11En als de koning ingegaan was, om de aanzittende gasten te overzien, zag hij aldaar een mens, niet gekleed zijnde met een bruiloftskleed;
12En zeide tot hem: Vriend! hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed aanhebbende? En hij verstomde.
13Toen zeide de koning tot de dienaars: Bindt zijn handen en voeten, neemt hem weg, en werpt hem uit in de buitenste duisternis; Matt. 8:12. 13:42. 24:51. 25:30. Luk. 13:28.daar zal zijn wening en knersing der tanden.
14Want Matt. 20:16.velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.
Strikvraag over de schatting
15Mark. 12:13. Luk. 20:20.Toen gingen de farizeeën heen, en hielden te zamen raad, hoe zij Hem verstrikken zouden in Zijn rede.
16En zij zonden uit tot Hem hun discipelen, met de Herodianen, zeggende: Meester! wij weten, dat Gij waarachtig zijt, en den weg Gods in der waarheid leert, en naar niemand vraagt; want Gij ziet den persoon der mensen niet aan;
17Zeg ons dan: wat dunkt U? Is het geoorloofd, den keizer schatting te geven of niet?
18Maar Jezus, bekennende hun boosheid, zeide:
19Gij geveinsden, wat verzoekt gij Mij? Toont Mij den schattingpenning. En zij brachten Hem een penning.
20En Hij zeide tot hen: Wiens is dit beeld en het opschrift?
21Zij zeiden tot Hem: Des keizers. Toen zeide Hij tot hen: Matt. 17:25. Rom. 13:7.Geeft dan den keizer, dat des keizers is, en Gode, dat Gods is.
22En zij, dit horende, verwonderden zich, en Hem verlatende, zijn zij weggegaan.
De sadduceeën en de opstanding
23Mark. 12:18. Luk. 20:27. Hand. 23:8.Te dienzelfden dage kwamen tot Hem de sadduceeën, die zeggen, dat er geen opstanding is, en vraagden Hem,
24Zeggende: Meester! Mozes heeft Deut. 25:5.gezegd: Indien iemand sterft, geen kinderen hebbende, zo zal zijn broeder deszelfs vrouw trouwen, en zijn broeder zaad verwekken.
25Nu waren er bij ons zeven broeders; en de eerste, een vrouw getrouwd hebbende, stierf; en dewijl hij geen zaad had, zo liet hij zijn vrouw voor zijn broeder.
26Desgelijks ook de tweede, en de derde, tot den zevende toe.
27Ten laatste na allen, is ook de vrouw gestorven.
28In de opstanding dan, wiens vrouw zal zij wezen van die zeven, want zij hebben ze allen gehad?
29Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, niet wetende de Schriften, noch de kracht Gods.
30Want in de opstanding nemen zij niet ten huwelijk, noch worden ten huwelijk uitgegeven; 1 Joh. 3:2.maar zij zijn als engelen Gods in den hemel.
31En wat aangaat de opstanding der doden, hebt gij niet gelezen, hetgeen van God tot ulieden gesproken is, Die daar zegt:
32Ex. 3:6.Ik ben de God Abrahams, en de God Izaks, en de God Jakobs! God is niet een God der doden, maar der levenden.
33En de scharen, dit horende, Matt. 7:28.werden verslagen over Zijn leer.
Het grote gebod
34Mark. 12:28.En de farizeeën, gehoord hebbende, dat Hij den sadduceeën den mond gestopt had, zijn te zamen bijeenvergaderd.
35Luk. 10:25.En een uit hen, zijnde een Wetgeleerde, heeft gevraagd, Hem verzoekende, en zeggende:
36Meester! welk is het grote gebod in de wet?
37En Jezus zeide tot hem: Deut. 6:5. 10:12. 30:6. Luk. 10:27.Gij zult liefhebben den Heere, uw God, met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met geheel uw verstand.
38Dit is het eerste en het grote gebod.
39En het tweede aan dit gelijk, is: Lev. 19:18. Mark. 12:31. Rom. 13:9. Gal. 5:14. Efez. 5:2. 1 Thess. 4:9. Jak. 2:8.Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven.
40Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten.
De Christus, zoon van David
41Mark. 12:35. Luk. 20:41.Als nu de farizeeën samenvergaderd waren, vraagde hun Jezus,
42En zeide: Wat dunkt u van den Christus? Wiens Zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon.
43Hij zeide tot hen: Hoe noemt Hem dan David, in den Geest, zijn Heere? zeggende:
44Ps. 110:1. Hand. 2:34. 1 Kor. 15:25. Hebr. 1:13. 10:13.De Heere heeft gezegd tot Mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten.
45Indien Hem dan David noemt zijn Heere, hoe is Hij zijn Zoon?
46En niemand kon Hem een woord antwoorden; noch iemand durfde Hem van dien dag aan iets meer vragen.