De vreemde vrouwen weggezonden
1Terwijl Ezra zo bad en deze belijdenis deed en zich huilend voor het huis van God liet neervallen, voegde een zeer grote gemeente van mannen, vrouwen en kinderen uit Israël zich bij hem; want ook het volk huilde luid.10:1 luid - Letterlijk: met groot gehuil.
2Toen nam Sechanja, de zoon van Jehiël, van de nakomelingen van Elam, het woord en zei tegen Ezra: Wij zijn onze God ontrouw geweest, en wij hebben uitheemse vrouwen uit de volken van het land bij ons doen wonen. Evenwel, er is wat dit betreft hoop voor Israël.
3Welnu, laten wij een verbond sluiten met onze God om alle vrouwen en het uit hen geborene weg te sturen, volgens de raad van de Heere en van hen die beven voor het gebod van onze God, en er zal overeenkomstig de wet gehandeld worden.
4Sta op, want op u rust de zaak, en wij zullen met u zijn; wees sterk om te handelen.
5Toen stond Ezra op en hij deed de oversten van de priesters, van de Levieten en van heel Israël zweren om dienovereenkomstig te handelen; en zij zwoeren een eed.
6Ezra stond op van voor het huis van God en hij ging naar de kamer van Johanan, de zoon van Eljasib; toen hij daar kwam, at hij geen brood en dronk hij geen water, omdat hij rouwde over de trouwbreuk van de ballingen.
7En men ging met een boodschap10:7 met een boodschap - Letterlijk: een stem. voor alle ballingen door Juda en Jeruzalem om in Jeruzalem bijeen te komen.
8En van al wie niet binnen drie dagen zou komen, volgens de raad van de vorsten en de oudsten, zouden al zijn bezittingen met de ban geslagen worden en hijzelf zou worden afgezonderd van de gemeente van de ballingen.
9Toen kwamen alle mannen van Juda en Benjamin bijeen in Jeruzalem, binnen drie dagen; het was de negende maand, op de twintigste van die maand. Het hele volk zat op het plein van het huis van God, bevend omwille van de zaak en vanwege de vele regen.
10Toen stond Ezra, de priester, op en zei tegen hen: U bent ontrouw geweest en u hebt uitheemse vrouwen bij u doen wonen, en daarmee de schuld van Israël vermeerderd.
11Welnu, geef de HEERE, de God van uw vaderen, de eer, en handel naar Zijn welbehagen, en zonder u af van de volken van het land en van de uitheemse vrouwen.
12De hele gemeente antwoordde en zei met luide stem: Zo, overeenkomstig uw woord, staat het ons te doen.
13Het volk is echter talrijk, en het is de regentijd; en er is geen kracht om buiten te blijven staan. Bovendien is het geen werk voor één dag of voor twee, want wij hebben met velen in deze zaak overtreden.
14Laat onze vorsten toch aantreden voor de hele gemeente en laat allen die in onze steden wonen en die uitheemse vrouwen bij zich hebben doen wonen, op vastgestelde tijden komen, en met hen de oudsten van elke stad en haar rechters, totdat wij de brandende toorn van onze God vanwege deze zaak van ons afgewend hebben.
15Alleen Jonathan, de zoon van Asahel, en Jehazia, de zoon van Tikva, stonden hiertegen op; en Mesullam en Sabbethai, de Leviet, hielpen hen.
16De ballingen deden zo. Ezra, de priester, en de mannen, te weten de familiehoofden, zonderden zich van hen af, naar hun familie, allen bij name genoemd. Zij hielden zitting op de eerste dag van de tiende maand om de zaak te onderzoeken.
17En op de eerste dag van de eerste maand hadden zij de zaak voor alle mannen die uitheemse vrouwen bij zich hadden doen wonen, afgehandeld.
18Van de nakomelingen van de priesters werden er gevonden die uitheemse vrouwen bij zich hadden doen wonen: van de nakomelingen van Jesua, de zoon van Jozadak, en zijn broers: Maäseja, Eliëzer, Jarib en Gedalia.
19Zij gaven hun hand erop dat zij hun vrouwen zouden doen vertrekken, en aangezien zij schuldig waren, offerden zij een ram uit het kleinvee voor hun schuld.
20Van de nakomelingen van Immer: Hanani en Zebadja.
21Van de nakomelingen van Harim: Maäseja, Elia, Semaja, Jehiël en Uzia.
22Van de nakomelingen van Pashur: Eljoënai, Maäseja, Ismaël, Nethaneël, Jozabad en Elasa.
23Van de Levieten: Jozabad, Simeï, Kelaja (dat is Kelita), Petahja, Juda en Eliëzer.
24Van de zangers: Eljasib; van de poortwachters: Sallum, Telem en Uri.
25Van Israël: van de nakomelingen van Paros: Ramja, Jezia, Malchia, Mijamin, Eleazar, Malchia en Benaja.
26Van de nakomelingen van Elam: Mattanja, Zacharja, Jehiël, Abdi, Jeremoth en Elia.
27Van de nakomelingen van Zattu: Eljoënai, Eljasib, Mattanja, en Jeremoth, en Zabad en Aziza.
28Van de nakomelingen van Bebai: Johanan, Hananja, Zabbai en Athlai.
29Van de nakomelingen van Bani: Mesullam, Malluch en Adaja, Jasub, Seal en Jeramoth.
30Van de nakomelingen van Pahat-Moab: Adna, Chelal, Benaja, Maäseja, Mattanja, Bezaleël, en Binnuï en Manasse.
31Van de nakomelingen van Harim: Eliëzer, Jissia, Malchia, Semaja, Simeon,
32Benjamin, Malluch en Semarja.
33Van de nakomelingen van Hasum: Matthenai, Mattatta, Zabad, Elifelet, Jeremai, Manasse en Simeï.
34Van de nakomelingen van Bani: Maädai, Amram en Uel,
35Benaja, Bedeja, Cheluhu,
36Vanja, Meremoth, Eljasib,
37Mattanja, Matthenai en Jaäsai,
38en Bani, en Binnuï, en Simeï,
39en Selemja, en Nathan, en Adaja,
40Machnadbai, Sasai, Sarai,
41Azareël en Selemja, Semarja,
42Sallum, Amarja en Jozef.
43Van de nakomelingen van Nebo: Jeïel, Mattithja, Zabad, Zebina, Jaddai en Joël en Benaja.
44Deze allen hadden uitheemse vrouwen genomen, en sommigen van hen hadden vrouwen bij wie zij kinderen gekregen hadden.
10
De vreemde vrouwen weggezonden
1Als Ezra alzo bad, en als hij deze belijdenis deed, wenende en zich voor Gods huis nederwerpende, verzamelde zich tot hem uit Israël een zeer grote gemeente van mannen, en vrouwen, en kinderen; want het volk weende met groot geween.
2Toen antwoordde Sechánja, de zoon van Jehíël, een van de zonen van Elam, en zeide tot Ezra: Wij hebben overtreden tegen onzen God, en wij hebben vreemde vrouwen van de volken des lands bij ons doen wonen; maar nu, er is hope voor Israël, dezen aangaande.
3Laat ons dan nu een verbond maken met onzen God, dat wij al die vrouwen, en wat van haar geboren is, zullen doen uitgaan, naar den raad des Heeren, en dergenen, die beven voor het gebod onzes Gods; en laat er gedaan worden naar de wet.
4Sta op, want deze zaak komt u toe; en wij zullen met u zijn; wees sterk en doe het.
5Toen stond Ezra op, en deed de oversten der priesteren, de Levieten en gans Israël zweren, te zullen doen naar dit woord; en zij zwoeren.
6En Ezra stond op van voor Gods huis, en ging in de kamer van Jóhanan, den zoon van Eljásib; als hij daar kwam, at hij geen brood, en dronk geen water, want hij bedreef rouw over de overtreding der weggevoerden.
7En zij lieten een stem doorgaan door Juda en Jeruzalem, aan al de kinderen der gevangenis, dat zij zich te Jeruzalem zouden verzamelen.
8En al wie niet kwam in drie dagen, naar den raad der vorsten en der oudsten, al zijn have zou verbannen zijn; en hij zelf zou afgezonderd wezen van de gemeente der weggevoerden.
9Toen verzamelden zich alle mannen van Juda en Benjamin te Jeruzalem in drie dagen; het was de negende maand op den twintigsten in de maand; en al het volk zat op de straat van Gods huis, sidderende om deze zaak, en vanwege de plasregenen.
10Toen stond Ezra, de priester, op en zeide tot hen: Gijlieden hebt overtreden, en vreemde vrouwen bij u doen wonen, om Israëls schuld te vermeerderen.
11Nu dan, doet den HEERE, uwer vaderen God, belijdenis en doet Zijn welgevallen, en scheidt u af van de volken des lands, en van de vreemde vrouwen.
12En de ganse gemeente antwoordde en zeide met luider stem: Naar uw woorden, alzo komt het ons toe te doen.
13Maar des volks is veel, en het is een tijd van plasregen, dat men hier buiten niet staan kan; en het is geen werk van één dag noch van twee; want velen onzer hebben overtreden in deze zaak.
14Laat toch onze vorsten der ganse gemeente hierover staan, en allen, die in onze steden zijn, die vreemde vrouwen bij zich hebben doen wonen, op gezette tijden komen, en met hen de oudsten van elke stad en derzelver rechters; totdat wij van ons afwenden de hittigheid des toorns onzes Gods, om dezer zake wil.
15Alleenlijk Jónathan, de zoon van Asahel, en Jeházia, de zoon van Tikva, stonden hierover; en Mesullam, en Sábbethai, de Leviet, hielpen hen.
16En de kinderen der gevangenis deden alzo; en Ezra, de priester, met de mannen, de hoofden der vaderen, naar het huis hunner vaderen, en zij allen, bij namen genoemd, scheidden zich af, en zij zaten op den eersten dag der tiende maand, om deze zaak te onderzoeken.
17En zij voleindden het met alle mannen, die vreemde vrouwen bij zich hadden doen wonen, tot op den eersten dag der eerste maand.
18En er werden gevonden van de zonen der priesteren, die vreemde vrouwen bij zich hadden doen wonen; van de zonen van Jésua, den zoon van Józadak, en zijn broederen, Maäséja, en Eliézer, en Jarib, en Gedálja.
19En zij gaven hun hand, dat zij hun vrouwen zouden doen uitgaan; en schuldig zijnde, offerden zij een ram van de kudde voor hun schuld.
20En van de kinderen van Immer: Hanáni en Zebádja.
21En van de kinderen van Harim: Maäséja, en Elía, en Semája, en Jehíël, en Uzia,
22En van de kinderen van Pashur: Eljoënai, Maäséja, Ismaël, Netháneël, Józabad en Elása.
23En van de Levieten: Józabad, en Simeï, en Kélaja (deze is Kelíta), Petháhja, Juda en Eliézer.
24En van de zangers: Eljásib; en van de poortiers: Sallum, en Telem, en Uri.
25En van Israël: van de kinderen van Paros: Ramja, en Jezía, en Malchía, en Mijamin, en Eleázar, en Malchía, en Benája.
26En van de kinderen van Elam: Mattánja, Zachárja, en Jehíël, en Abdi, en Jeremôth, en Elía.
27En van de kinderen van Zatthu: Eljoënai, Eljásib, Mattánja, en Jeremôth, en Zabad, en Azíza.
28En van de kinderen van Bebai: Jóhanan, Hanánja, Sabbai, en Athlai.
29En van de kinderen van Bani: Mesullam, Malluch en Adája, Jasub en Seal, Jeramôth.
30En van de kinderen van Pahath-Moab: Adna, en Chelal, Benája, Maäséja, Mattánja, Bezáleël, en Binnui, en Manasse.
31En van de kinderen van Harim: Eliézer, Jissía, Malchía, Semája, Símeon,
32Benjamin, Malluch, Semárja.
33Van de kinderen van Hasum: Mathnai, Máttata, Zabad, Elifélet, Jerémai, Manasse, Simeï.
34Van de kinderen van Bani: Máädai, Amram, en Uël,
35Benája, Bédeja, Chelúhu,
36Vanja, Merémoth, Eljásib,
37Mattánja, Mathnai, en Jáäsai,
38En Bani, en Binnui, Simeï,
39En Selémja, en Nathan, en Adája,
40Machnádbai, Sasai, Sarai,
41Azáreël, Selémja, Semárja,
42Sallum, Amárja, Jozef.
43Van de kinderen van Nebo: Jeíël, Mattithja, Zabad, Zebína, Jaddai, en Joël, Benája.
44Alle dezen hadden vreemde vrouwen genomen; en sommigen van hen hadden vrouwen, waarbij zij kinderen gekregen hadden.