Numeri 13
Het vierde boek van Mozes Numeri

HSV

Bevel om Kanaän te verkennen

1De HEERE sprak tot Mozes:

2Stuur mannen voor u uit om het land Kanaän te verkennen, dat Ik aan de Israëlieten geven zal; u moet één man per stam van zijn vaderen sturen, elk een leider onder hen.

3Mozes stuurde hen uit de woestijn Paran, op bevel van de HEERE. Al die mannen waren hoofden van de Israëlieten.

4Dit nu zijn hun namen: uit de stam Ruben: Sammua, de zoon van Zakkur.

5Uit de stam Simeon: Safat, de zoon van Hori.

6Uit de stam Juda: Kaleb, de zoon van Jefunne.

7Uit de stam Issaschar: Jigeal, de zoon van Jozef.

8Uit de stam Efraïm: Hosea, de zoon van Nun.

9Uit de stam Benjamin: Palti, de zoon van Rafu.

10Uit de stam Zebulon: Gaddiël, de zoon van Sodi.

11Uit de stam Jozef, voor de stam Manasse: Gaddi, de zoon van Susi.

12Uit de stam Dan: Ammiël, de zoon van Gemalli.

13Uit de stam Aser: Sethur, de zoon van Michaël.

14Uit de stam Naftali: Nachbi, de zoon van Wofsi.

15Uit de stam Gad: Guel, de zoon van Machi.

16Dit zijn de namen van de mannen die Mozes stuurde om het land te verkennen. En Mozes noemde Hosea, de zoon van Nun, Jozua.

17Mozes stuurde hen om het land Kanaän te verkennen, en hij zei tegen hen: Ga hier het Zuiderland in, en ga dan het bergland in,

18en bekijk het land, hoe het is, en het volk dat er woont, of het sterk is of zwak, of het gering in aantal is of talrijk.

19En kijk hoe het land is waarin het volk woont, of het goed is of slecht, en hoe de steden zijn waarin het woont, of het in tentenkampen woont of in vestingen.

20Kijk ook hoe de grond is, of die vruchtbaar is of schraal, en of er bomen zijn of niet. Vat moed en neem wat van de vruchten van het land mee. Die dagen waren namelijk juist de dagen van de eerste vruchten van de druiven.

21Zij gingen op weg en verkenden het land, van de woestijn Zin tot Rehob, bij Lebo-Hamath.

22Zij gingen het Zuiderland in en kwamen tot aan Hebron, en daar woonden Ahiman, Sesai en Talmai, nakomelingen van Enak. Hebron nu was zeven jaar eerder gebouwd dan Zoan in Egypte.

23Daarna kwamen zij aan in het dal Eskol en sneden daar een rank af met één tros druiven, die zij met zijn tweeën aan een draagstok moesten dragen. Ook namen zij wat granaatappels en wat vijgen mee.

24Die plaats noemde men het dal Eskol vanwege de tros die de Israëlieten daar afgesneden hadden.

25Daarna keerden zij terug van het verkennen van het land, na verloop van veertig dagen.

26Zij gingen op weg en kwamen bij Mozes en bij Aäron, en bij heel de gemeenschap van de Israëlieten, in de woestijn Paran, bij Kades. En zij brachten aan hen en heel de gemeenschap verslag uit en toonden hun de vruchten van het land.

27Zij vertelden het Mozes en zeiden: Wij zijn in dat land gekomen waarheen u ons gestuurd hebt, en werkelijk, Ex. 3:8; 33:3het vloeit over van melk en honing, en dit is zijn vrucht.

28Het volk echter dat in dat land woont, is sterk, de steden zijn versterkt en heel groot, en ook hebben wij daar nakomelingen van Enak gezien.

29In het Zuiderland woont Amalek, in het bergland wonen de Hethieten, de Jebusieten en de Amorieten, aan de zee en aan de oever van de Jordaan wonen de Kanaänieten.

30Toen bracht Kaleb het volk tegenover Mozes tot bedaren, en zei: Laten wij vrijmoedig optrekken, wij zullen het land in bezit nemen, want wij zullen het zeker overmeesteren.

31Maar de mannen die met hem opgetrokken waren, zeiden: Wij kunnen tegen dat volk niet optrekken, want het is sterker dan wij.

32En zij lieten een kwaad gerucht uitgaan bij de Israëlieten over het land dat zij verkend hadden, door te zeggen: Het land waar wij doorgetrokken zijn om het te verkennen, is een land dat zijn inwoners verslindt, en heel het volk dat wij in het midden daarvan gezien hebben, bestaat uit mannen van grote lengte.

33Wij hebben er ook reuzen gezien, nakomelingen van Enak, afkomstig van de reuzen. Wij waren in onze eigen ogen als sprinkhanen, en zo waren wij ook in hun ogen.

13

Bevel om twaalf verspieders te zenden

1En de HEERE sprak tot Mozes, zeggende:

2Zend u mannen uit: die het land Kanaän verspieden, hetwelk Ik den kinderen Israëls geven zal; van elken stam zijner vaderen zult gijlieden een man zenden, zijnde ieder een overste onder hen.

3Mozes dan zond hen uit de woestijn van Paran, naar den mond des HEEREN; al die mannen waren hoofden der kinderen Israëls.

4En dit zijn hun namen: van den stam van Ruben, Sammua, de zoon van Zaccur.

5Van den stam van Simeon, Safat, de zoon van Hori.

6Van den stam van Juda, Kaleb, de zoon van Jefunne.

7Van den stam van Issaschar, Jigeal, de zoon van Jozef.

8Van den stam van Efraïm, Hoséa, de zoon van Nun.

9Van den stam van Benjamin, Palti, de zoon van Rafu.

10Van den stam van Zebulon, Gaddiël, de zoon van Sodi.

11Van den stam van Jozef, voor den stam van Manasse, Gaddi, de zoon van Susi.

12Van den stam van Dan, Ammiël, de zoon van Gemalli.

13Van den stam van Aser, Sethur, de zoon van Michaël.

14Van den stam van Nafthali, Nachbi, de zoon van Wofsi.

15Van den stam van Gad, Guël, de zoon van Machi.

16Dit zijn de namen der mannen, die Mozes zond, om dat land te verspieden; en Mozes noemde Hoséa, den zoon van Nun, Jozua.

17Mozes dan zond hen, om het land Kanaän te verspieden; en hij zeide tot hen: Trekt dit henen op tegen het zuiden, en klimt op het gebergte;

18En beziet het land, hoedanig het zij, en het volk, dat daarin woont, of het sterk zij of zwak, of het weinig zij of veel;

19En hoedanig het land zij, waarin hetzelve woont, of het goed zij of kwaad; en hoedanig de steden zijn, in dewelke hetzelve woont, of in legers, of in sterkten;

20Ook hoedanig het land zij, of het vet zij of mager, of er bomen in zijn of niet; en versterkt u, en neemt van de vrucht des lands. Die dagen nu waren de dagen der eerste vruchten van de wijndruiven.

21Alzo trokken zij op, en verspiedden het land, van de woestijn Zin af tot Rechob toe, waar men gaat naar Hamath.

22En zij trokken op in het zuiden, en kwamen tot Hebron toe, en daar waren Ahíman, Sesai en Talmai, kinderen van Enak; Hebron nu was zeven jaren gebouwd vóór Zoan in Egypte.

23Daarna kwamen zij tot het dal Eskol, en sneden van daar een rank af met een tros wijndruiven, dien zij droegen met tweeën, op een draagstok; ook van de granaatappelen en van de vijgen.

24Diezelve plaats noemde men het dal Eskol, ter oorzake van den tros, dien de kinderen Israëls van daar afgesneden hadden.

25Daarna keerden zij weder van het verspieden des lands, ten einde van veertig dagen.

26En zij gingen heen, en kwamen tot Mozes en tot Aäron, en tot de gehele vergadering der kinderen Israëls, in de woestijn Paran, naar Kades; en brachten bescheid weder aan hen, en aan de gehele vergadering, en lieten hun de vrucht des lands zien.

27En zij vertelden hem, en zeiden: Wij zijn gekomen tot dat land, waarheen gij ons gezonden hebt; en voorwaar, Ex. 3:8. 33:3.het is van melk en honig vloeiende, en dit is zijn vrucht.

28Behalve dat het een sterk volk is, hetwelk in dat land woont, en de steden zijn vast, en zeer groot; en ook hebben wij daar kinderen van Enak gezien.

29De Amalekieten wonen in het land van het zuiden; maar de Hethieten, en de Jebusieten, en de Amorieten wonen op het gebergte; en de Kanaänieten wonen aan de zee, en aan den oever van de Jordaan.

30Toen stilde Kaleb het volk voor Mozes, en zeide: Laat ons vrijmoedig optrekken, en dat erfelijk bezitten; want wij zullen dat voorzeker overweldigen!

31Maar de mannen, die met hem opgetrokken waren, zeiden: Wij zullen tot dat volk niet kunnen optrekken, want het is sterker dan wij.

32Alzo brachten zij een kwaad gerucht voort van het land, dat zij verspied hadden, aan de kinderen Israëls, zeggende: Dat land, door hetwelk wij doorgegaan zijn, om het te verspieden, is een land, dat zijn inwoners verteert; en al het volk, hetwelk wij in het midden van hetzelve gezien hebben, zijn mannen van grote lengte.

33Wij hebben ook daar de reuzen gezien, en de kinderen van Enak, van de reuzen; en wij waren als sprinkhanen in onze ogen, alzo waren wij ook in hun ogen.