Numeri 22
Het vierde boek van Mozes Numeri

HSV

Balak ontbiedt Bileam

1Daarna braken de Israëlieten op en sloegen hun kamp op in de vlakten van Moab, aan deze zijde van de Jordaan, ter hoogte van Jericho.

2Balak, de zoon van Zippor, zag alles wat Israël met de Amorieten gedaan had.

3Daarom was Moab zeer bevreesd voor dit volk, want het was talrijk. Moab verkeerde in angst voor de Israëlieten.

4Toen zei Moab tegen de oudsten van Midian: Nu zal deze menigte alles wat rondom ons is, afgrazen, zoals een rund het groen van het veld afgraast. Balak, de zoon van Zippor, was in die tijd koning van Moab.

5Hij stuurde boden naar Joz. 24:9Bileam, de zoon van Beor, in Pethor, aan de rivier de Eufraat, in het land van zijn volksgenoten, om hem bij zich te laten roepen: Zie, er is een volk uit Egypte getrokken; zie, het heeft het oppervlak van het land bedekt, en het blijft recht tegenover mij liggen.

6Nu dan, kom toch, vervloek dit volk voor mij, want het is machtiger dan ik. Misschien kan ik het verslaan en kan ik het uit het land verdrijven, want ik weet: wie u zegent, is gezegend, en wie u vervloekt, is vervloekt.

7Toen gingen de oudsten van Moab en de oudsten van Midian op weg, en zij hadden het waarzeggersloon in hun hand. En zij kwamen bij Bileam en spraken tot hem de woorden van Balak.

8Toen zei hij tegen hen: Overnacht hier deze nacht en ik zal verslag aan u uitbrengen zoals de HEERE tot mij spreken zal. Toen bleven de vorsten van Moab bij Bileam.

9En God kwam tot Bileam en zei: Wie zijn die mannen die bij u zijn?

10Toen zei Bileam tegen God: Balak, de zoon van Zippor, de koning van Moab, heeft hen naar mij toe gestuurd met het verzoek:

11Zie, het volk dat uit Egypte getrokken is, heeft het oppervlak van het land bedekt. Kom nu, vervloek het voor mij. Misschien kan ik ertegen strijden en het verdrijven.

12Toen zei God tegen Bileam: U mag niet met hen meegaan, u mag dat volk niet vervloeken, want het is gezegend.

13De volgende morgen stond Bileam op en zei tegen de vorsten van Balak: Ga naar uw land, want de HEERE weigert mij toe te laten met u mee te gaan.

14Toen stonden de vorsten van Moab op en kwamen terug bij Balak. En zij zeiden: Bileam heeft geweigerd met ons mee te gaan.

15Maar Balak ging door met het sturen van vorsten, meer en aanzienlijker dan de eerste.

16Die kwamen bij Bileam en zeiden tegen hem: Dit zegt Balak, de zoon van Zippor: Laat u er toch niet van weerhouden naar mij toe te komen.

17Ja, ik zal u met grote eer overladen, en alles wat u tegen mij zegt, zal ik doen. Maar kom toch, vervloek dit volk voor mij!

18Toen antwoordde Bileam en zei tegen de dienaren van Balak: Num. 24:13Al zou Balak mij zijn huis vol zilver en goud geven, ik ben niet in staat het bevel van de HEERE, mijn God, te overtreden om iets te doen, klein of groot.

19Nu dan, blijft u toch ook deze nacht hier, opdat ik weet wat de HEERE verder tot mij spreken zal.

20God kwam 's nachts tot Bileam en zei tegen hem: Kwamen die mannen soms om u te ontbieden? Sta op, ga met hen mee, maar u mag alleen dat doen, wat Ik tot u spreken zal.

21De volgende morgen stond Bileam op, zadelde zijn ezelin en ging met de vorsten van Moab mee.

22De toorn van God ontbrandde echter, omdat hij op weg ging, en een engel van de HEERE ging hem in de weg staan als zijn tegenstander. Bileam reed op zijn ezelin, en twee van zijn knechten waren bij hem.

23Toen de 2 Petr. 2:16; Judas vs. 11ezelin de engel van de HEERE op de weg zag staan, met het getrokken zwaard in zijn hand, week de ezelin van de weg af en ging het veld in. Toen sloeg Bileam de ezelin om haar weer naar de weg terug te drijven.

24Maar de engel van de HEERE ging nu op een nauw pad tussen de wijngaarden staan, met een muur aan de ene en een muur aan de andere kant.

25Toen de ezelin de engel van de HEERE zag, drukte ze zich tegen de muur aan en drukte Bileams voet tegen de muur; daarom ging hij door met haar te slaan.

26De engel van de HEERE ging nog verder en ging op een nauwe plaats staan, waar geen weg was om naar rechts of links af te wijken.

27Toen de ezelin de engel van de HEERE zag, ging ze liggen, onder Bileam. Toen ontstak Bileam in woede en hij sloeg de ezelin met een stok.

28Toen opende de 2 Petr. 2:16; Judas vs. 11HEERE de mond van de ezelin en ze zei tegen Bileam: Wat heb ik u misdaan, dat u mij nu driemaal geslagen hebt?

29Toen zei Bileam tegen de ezelin: Omdat jij de spot met me drijft. Had ik maar een zwaard in mijn hand, dan zou ik je nu doden!

30De ezelin zei tegen Bileam: Ben ik niet uw ezelin, waarop u gereden hebt sinds u mijn heer werd, tot op deze dag? Was ik ooit gewend u zo te behandelen? Hij zei: Nee!

31Toen ontsloot de HEERE de ogen van Bileam, zodat hij de engel van de HEERE zag staan op de weg, met zijn uitgetrokken zwaard in zijn hand. En hij knielde en boog zich neer met zijn gezicht ter aarde.

32De engel van de HEERE zei tegen hem: Waarom hebt u uw ezelin nu driemaal geslagen? Zie, ik ben zelf uitgegaan als uw tegenstander, 2 Petr. 2:15want deze weg wijkt van mij af.

33Maar de ezelin heeft mij gezien en driemaal is ze voor mij uitgeweken. Als ze niet voor mij was uitgeweken, zou ik u nu zeker hebben gedood, maar haar zou ik hebben laten leven.

34Toen zei Bileam tegen de engel van de HEERE: Ik heb gezondigd, want ik wist niet dat u hier stond om mij onderweg te ontmoeten; nu dan, als het slecht is in uw ogen, zal ik wel terugkeren.

35En de engel van de HEERE zei tegen Bileam: Ga met deze mannen mee, maar alleen het woord dat ik tot u spreken zal, mag u spreken. Daarop ging Bileam met de vorsten van Balak mee.

36Toen Balak hoorde dat Bileam kwam, ging hij hem tegemoet, tot aan de stad van Moab die in het gebied van de Arnon ligt, en wel aan de uiterste rand van het gebied.

37Balak zei tegen Bileam: Heb ik niet dringend boden naar u toe gestuurd om u te roepen? Waarom bent u niet naar mij toe gekomen? Ben ik werkelijk niet in staat u te eren?

38Toen zei Bileam tegen Balak: Zie, ik ben nu naar u toe gekomen; zal ik nu echter ook maar iets kunnen spreken? Het woord dat God mij in de mond legt, zal ik spreken.

39Bileam ging met Balak mee, en zij kwamen in Kirjath-Huzoth.

40Toen slachtte Balak runderen en schapen, en hij stuurde ervan naar Bileam en naar de vorsten die bij hem waren.

41De volgende morgen gebeurde het dat Balak Bileam meenam en hem op de Baälhoogten liet klimmen, zodat hij vandaar het uiterste deel van het volk kon zien.

22

Balak roept Bíleam

1Daarna reisden de kinderen van Israël, en legerden zich in de vlakken velden van Moab, aan deze zijde van de Jordaan van Jericho.

2Toen Balak, de zoon van Zippor, zag al wat Israël aan de Amorieten gedaan had;

3Zo vreesde Moab zeer voor het aangezicht dezes volks, want het was veel; en Moab was beangstigd voor het aangezicht van de kinderen Israëls.

4Derhalve zeide Moab tot de oudsten der Midianieten: Nu zal deze gemeente oplikken al wat rondom ons is, gelijk de os de groente des velds oplikt. Te dier tijd nu was Balak, de zoon van Zippor, koning der Moabieten.

5Die zond boden aan Joz. 24:9.Bíleam, den zoon van Beor, te Pethor, hetwelk aan de rivier is, in het land der kinderen zijns volks, om hem te roepen, zeggende: Zie, er is een volk uit Egypte getogen; zie, het heeft het gezicht des lands bedekt, en het blijft liggen recht tegenover mij.

6En nu, kom toch, vervloek mij dit volk, want het is machtiger dan ik; misschien zal ik het kunnen slaan, of zal het uit het land verdrijven; want ik weet, dat, wien gij zegent, die zal gezegend zijn, en wien gij vervloekt, die zal vervloekt zijn.

7Toen gingen de oudsten der Moabieten, en de oudsten der Midianieten, en hadden het loon der waarzeggingen in hun hand; alzo kwamen zij tot Bíleam, en spraken tot hem de woorden van Balak.

8Hij dan zeide tot hen: Vernacht hier dezen nacht, zo zal ik ulieden een antwoord wederbrengen, gelijk als de HEERE tot mij zal gesproken hebben. Toen bleven de vorsten der Moabieten bij Bíleam.

9En God kwam tot Bíleam en zeide: Wie zijn die mannen, die bij u zijn?

10Toen zeide Bíleam tot God: Balak, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten, heeft hen tot mij gezonden, zeggende:

11Zie, er is een volk uit Egypte getogen, en het heeft het gezicht des lands bedekt; kom nu, vervloek het mij; misschien zal ik tegen hetzelve kunnen strijden, of het uitdrijven.

12Toen zeide God tot Bíleam: Gij zult met hen niet trekken; gij zult dat volk niet vloeken, want het is gezegend.

13Toen stond Bíleam des morgens op, en zeide tot de vorsten van Balak: Gaat naar uw land; want de HEERE weigert mij toe te laten met ulieden te gaan.

14Zo stonden dan de vorsten der Moabieten op, en kwamen tot Balak, en zij zeiden: Bíleam heeft geweigerd met ons te gaan.

15Doch Balak voer nog voort vorsten te zenden, meer en eerlijker, dan die waren;

16Die tot Bíleam kwamen, en hem zeiden: Alzo zegt Balak, de zoon van Zippor: Laat u toch niet beletten tot mij te komen!

17Want ik zal u zeer hoog vereren, en al wat gij tot mij zeggen zult, dat zal ik doen; zo kom toch, vervloek mij dit volk!

18Toen antwoordde Bíleam, en zeide tot de dienaren van Balak: Num. 24:13.Wanneer Balak mij zijn huis vol zilver en goud gave, zo vermocht ik niet het bevel des HEEREN mijns Gods te overtreden, om te doen klein of groot.

19En nu, blijft gijlieden toch ook hier dezen nacht, opdat ik wete, wat de HEERE tot mij verder spreken zal.

20God nu kwam tot Bíleam des nachts, en zeide tot hem: Dewijl die mannen gekomen zijn, om u te roepen, sta op, ga met hen; en nochtans zult gij dat doen, hetwelk Ik tot u spreken zal.

21Toen stond Bíleam des morgens op, en zadelde zijn ezelin, en hij trok heen met de vorsten van Moab.

22Doch de toorn van God werd ontstoken, omdat hij heentoog; en de Engel des HEEREN stelde Zich in den weg, hem tot een tegenpartij; hij nu reed op zijn ezelin, en twee zijner jongeren waren bij hem.

23De 2 Petr. 2:16. Judas vs. 11.ezelin nu zag den Engel des HEEREN staande in den weg, met Zijn uitgetrokken zwaard in Zijn hand; daarom week de ezelin uit den weg, en ging in het veld. Toen sloeg Bíleam de ezelin, om dezelve naar den weg te doen wenden.

24Maar de Engel des HEEREN stond in een pad der wijngaarden, zijnde een muur aan deze, en een muur aan gene zijde.

25Toen de ezelin den Engel des HEEREN zag, zo klemde hij zichzelve aan den wand, en klemde Bíleams voet aan den wand; daarom voer hij voort haar te slaan.

26Toen ging de Engel des HEEREN noch verder, en Hij stond in een enge plaats, waar geen weg was om te wijken ter rechter- noch ter linkerhand.

27Als de ezelin den Engel des HEEREN zag, zo legde hij zich neder onder Bíleam; en de toorn van Bíleam ontstak, en hij sloeg de ezelin met een stok.

28De 2 Petr. 2:16. Judas vs. 11.HEERE nu opende den mond der ezelin, die tot Bíleam zeide: Wat heb ik u gedaan, dat gij mij nu driemaal geslagen hebt?

29Toen zeide Bíleam tot de ezelin: Omdat gij mij bespot hebt; och, of ik een zwaard in mijn hand had! want ik zou u nu doden.

30De ezelin nu zeide tot Bíleam: Ben ik niet uw ezelin, op welke gij gereden hebt van toen af, dat gij mijn heer geweest zijt, tot op dezen dag? Ben ik ooit gewend geweest u alzo te doen? Hij dan zeide: Neen!

31Toen ontdekte de HEERE de ogen van Bíleam, zodat hij den Engel des HEEREN zag, staande in den weg, en Zijn uitgetrokken zwaard in Zijn hand; daarom neigde hij het hoofd en boog zich op zijn aangezicht.

32Toen zeide de Engel des HEEREN tot hem: Waarom hebt gij uw ezelin nu driemaal geslagen? Zie, Ik ben uitgegaan u tot een tegenpartij, dewijl 2 Petr. 2:15.deze weg van Mij afwijkt.

33Maar de ezelin heeft Mij gezien, en zij is nu driemaal voor Mijn aangezicht geweken; indien zij voor Mijn aangezicht niet geweken ware, zekerlijk Ik zoude u nu ook gedood, en haar bij het leven behouden hebben.

34Toen zeide Bíleam tot den Engel des HEEREN: Ik heb gezondigd, want ik heb niet geweten, dat Gij mij tegemoet op dezen weg stondt; en nu, is het kwaad in Uw ogen, ik zal wederkeren.

35De Engel des HEEREN nu zeide tot Bíleam: Ga heen met deze mannen; maar alleenlijk dat woord, wat Ik tot u spreken zal, dat zult gij spreken. Alzo toog Bíleam met de vorsten van Balak.

36Als Balak hoorde, dat Bíleam kwam, zo ging hij uit, hem tegemoet, tot de stad der Moabieten, welke aan de landpale van de Arnon ligt, die aan het uiterste der landpale is.

37En Balak zeide tot Bíleam: Heb ik niet ernstiglijk tot u gezonden, om u te roepen? Waarom zijt gij niet tot mij gekomen? Kan ik u niet te recht vereren?

38Toen zeide Bíleam tot Balak: Zie, ik ben tot u gekomen; zal ik nu enigszins iets kunnen spreken? Het woord, hetwelk God in mijn mond leggen zal, dat zal ik spreken.

39En Bíleam ging met Balak; en zij kwamen te Kirjath-Huzzoth.

40Toen slachtte Balak runderen en schapen; en hij zond aan Bíleam, en aan de vorsten, die bij hem waren.

41En het geschiedde des morgens, dat Balak Bíleam nam, en voerde hem op de hoogten van Baäl, dat hij van daar zag het uiterste des volks.