Bileam zegent Israël nogmaals
1Toen Bileam zag dat het in de ogen van de HEERE goed was dat hij Israël zegende, ging hij niet, zoals de andere keren,24:1 zoals de andere keren - Letterlijk: zoals keer op keer. over op bezweringen, maar richtte hij zijn gezicht naar de woestijn.
2Toen Bileam zijn ogen opsloeg en Israël zag, gelegerd volgens zijn stammen, kwam de Geest van God over hem.
3Hij hief zijn spreuk aan en zei:
Bileam, de zoon van Beor, spreekt,
de man van wie de ogen geopend zijn, spreekt,
4hij die de woorden van God hoort, spreekt;
die het visioen van de Almachtige ziet,
terwijl hij neervalt met ontsloten ogen.
5Hoe goed zijn uw tenten, Jakob!
uw woningen, Israël!
6Als beekdalen strekken ze zich uit,
als tuinen aan een rivier;
de HEERE plantte ze als aloë's,
als ceders aan het water.
7Water stroomt uit zijn emmers,
zijn zaad krijgt veel water;
zijn koning wordt boven Agag verheven
en zijn koningschap verheft zich.
8God heeft hem uit Egypte geleid;
Hij is hem als de hoorns Num. 23:22van een wilde os.
Hij zal heidenvolken, zijn tegenstanders, verslinden;
hun beenderen zal hij breken,
en met zijn pijlen doorboren.Zie Zie ..
9Gen. 49:9; Num. 23:24Hij kromt zich, hij legt zich neer
als een leeuw, als een leeuwin; wie zal hem doen opstaan?
Wie u zegent, is gezegend,
wie u vervloekt, is vervloekt!
10Toen ontstak Balak in woede tegen Bileam, en hij sloeg zich in de handen. En Balak zei tegen Bileam: Ik heb u geroepen om mijn vijanden te vervloeken, maar zie, u hebt hen deze drie keer juist gezegend!
11Nu dan, maak dat u wegkomt, naar uw woonplaats! Ik had gezegd dat ik u met eer zou overladen, maar zie, de HEERE heeft de eer aan u onthouden.
12Toen zei Bileam tegen Balak: Heb ik zelfs niet tot uw boden, die u naar mij toe stuurde, gesproken:
13Num. 22:18Al zou Balak mij zijn huis vol zilver en goud geven, ik zal het bevel van de HEERE niet kunnen overtreden door uit eigen hart goed of kwaad te doen; wat de HEERE spreken zal, dat zal ik spreken.
14Nu dan, zie, ik ga terug naar mijn volk. Kom, ik zal u raad geven, en zeggen wat dit volk in later tijd24:14 in later tijd - Letterlijk: aan het einde van de dagen. uw volk zal aandoen.
15Toen hief hij zijn spreuk aan, en zei:
Bileam, de zoon van Beor, spreekt,
de man van wie de ogen geopend zijn, spreekt,
16hij die de woorden van God hoort, spreekt
en die de kennis van de Allerhoogste weet;
die het visioen van de Almachtige ziet,
terwijl hij neervalt met ontsloten ogen.
17Ik zal hem zien, maar niet nu;
ik zal hem aanschouwen, maar niet van nabij.
Er zal een ster uit Jakob voortkomen,
er zal een scepter uit Israël opkomen;
hij zal de flanken van Moab verbrijzelen
en alle zonen van Seth vernietigen.
18Edom zal bezit zijn
en Seïr zal bezit van zijn vijanden zijn,
maar Israël zal kracht uitoefenen.
192 Sam. 8:14Uit Jakob zal hij heersen;
wie ontkomt uit de stad, zal hij ombrengen.
20Toen Bileam Amalek zag, hief hij zijn spreuk aan, en zei:
Amalek is de voornaamste van de heidenvolken,
maar zijn einde is dat hij ten onder gaat.
21Toen hij de Kenieten zag, hief hij zijn spreuk aan, en zei:
Uw woongebied staat vast,
uw nest is in de rots vastgezet.
22Toch zal Kaïn weggevaagd worden,
doordat Assur u als gevangenen wegvoert.
23En hij hief zijn spreuk aan, en zei:
Och, wie zal leven, als God dit doet!
24Van de kust van de Kittiërs komen schepen;
zij zullen Assur onderdrukken, ook Heber zullen zij onderdrukken,
maar ook zij zullen ten onder gaan.
25Toen stond Bileam op, ging op weg en keerde terug naar zijn woonplaats. Ook Balak ging zijns weegs.
24
Bíleam zegent Israël nogmaals
1Toen Bíleam zag, dat het goed was in de ogen des HEEREN, dat hij Israël zegende, zo ging hij ditmaal niet heen, gelijk meermalen, tot de toverijen; maar hij stelde zijn aangezicht naar de woestijn.
2Als Bíleam zijn ogen ophief, en Israël zag, wonende naar zijn stammen, zo was de Geest van God op hem.
3En hij hief zijn spreuk op, en zeide: Bíleam, de zoon van Beor, spreekt, en de man, wien de ogen geopend zijn, spreekt!
4De hoorder der redenen Gods spreekt, die het gezicht des Almachtigen ziet; die verrukt wordt, en wien de ogen ontdekt worden!
5Hoe goed zijn uw tenten, Jakob! uw woningen, Israël!
6Gelijk de beken breiden zij zich uit, als de hoven aan de rivieren; de HEERE heeft ze geplant, als de sandelbomen, als de cederbomen aan het water.
7Er zal water uit zijn emmeren vloeien, en zijn zaad zal in vele wateren zijn; en zijn koning zal boven Agag verheven worden, en zijn koninkrijk zal verhoogd worden.
8God heeft hem uit Egypte uitgevoerd; zijn krachten zijn als Num. 23:22.van een eenhoorn; hij zal de heidenen, zijn vijanden, verteren, en hun gebeente breken, en met zijn pijlen doorschieten.
9Gen. 49:9. Num. 23:24.Hij heeft zich gekromd, hij heeft zich nedergelegd, gelijk een leeuw, en als een oude leeuw; wie zal hem doen opstaan? Zo wie u zegent, die zij gezegend, en vervloekt zij, wie u vervloekt!
10Toen ontstak de toorn van Balak tegen Bíleam, en hij sloeg zijn handen samen; en Balak zeide tot Bíleam: Ik heb u geroepen, om mijn vijanden te vloeken; maar zie, gij hebt hen nu driemaal gedurig gezegend!
11En nu, pak u weg naar uw plaats! Ik had gezegd, dat ik u hoog vereren zou; maar zie, de HEERE heeft die eer van u geweerd!
12Toen zeide Bíleam tot Balak: Heb ik ook niet tot uw boden, die gij tot mij gezonden hebt, gesproken, zeggende:
13Num. 22:18.Wanneer mij Balak zijn huis vol zilver en goud gave, zo kan ik het bevel des HEEREN niet overtreden, doende goed of kwaad uit mijn eigen hart; wat de HEERE spreken zal, dat zal ik spreken.
14En nu, zie, ik ga tot mijn volk; kom, ik zal u raad geven, en zeggen wat dit volk uw volk doen zal in de laatste dagen.
15Toen hief hij zijn spreuk op, en zeide: Bíleam, de zoon van Beor, spreekt, en die man, wien de ogen geopend zijn, spreekt!
16De hoorder der redenen Gods spreekt, en die de wetenschap des Allerhoogsten weet; die het gezicht des Almachtigen ziet, die verrukt wordt, en wien de ogen ontdekt worden.
17Ik zal hem zien, maar nu niet; ik zal hem aanschouwen, maar niet nabij. Er zal een ster voortgaan uit Jakob, en er zal een scepter uit Israël opkomen; die zal de palen der Moabieten verslaan, en zal al de kinderen van Seth verstoren.
18En Edom zal een erfelijke bezitting zijn; en Seïr zal zijn vijanden een erfelijke bezitting zijn; doch Israël zal kracht doen.
192 Sam. 8:14.En er zal één uit Jakob heersen, en hij zal de overigen uit de steden ombrengen.
20Toen hij de Amalekieten zag, zo hief hij zijn spreuk op, en zeide: Amalek is de eersteling der heidenen; maar zijn uiterste is ten verderve!
21Toen hij de Kenieten zag, zo hief hij zijn spreuk op, en zeide: Uw woning is vast, en gij hebt uw nest in een steenrots gelegd.
22Evenwel zal Kaïn verteerd worden, totdat u Assur gevankelijk wegvoeren zal!
23Voorts hief hij zijn spreuk op, en zeide: Och, wie zal leven, als God dit doen zal!
24En de schepen van den oever der Chitteërs, die zullen Assur plagen, zij zullen ook Heber plagen; en hij zal ook ten verderve zijn.
25Toen stond Bíleam op, en ging heen, en keerde weder tot zijn plaats. Balak ging ook zijn weg.