Gods glorie in de schepping
1Loof Ps. 103:1; 146:1de HEERE, mijn ziel.
HEERE, mijn God, U bent zeer groot,
U bent met majesteit en glorie bekleed.
2Hij hult Zich in het licht als in een mantel,
Gen. 1:6; Job 26:7Hij spant de hemel uit als een tentkleed.
3Hij maakt de zoldering van Zijn hemelzalen op de wateren,
maakt van de wolken Zijn wagen,
Ps. 18:11; Jes. 19:1; Openb. 14:14wandelt op de vleugels van de wind.
4Hebr. 1:7Hij maakt Zijn engelen tot hulpvaardige geesten,
Zijn dienaren tot vlammend vuur.
5Job 26:7; 38:4,5,6; Ps. 24:2; 78:69Hij heeft de aarde gegrondvest op zijn fundamenten,
die zal voor eeuwig en altijd niet wankelen.
6U had hem met de watervloed als met een gewaad bedekt,
het water stond tot boven de bergen.
7Door Uw bestraffing vluchtten ze,
ze haastten zich weg voor het geluid van Uw donder.
8De bergen rezen op, de dalen daalden neer
op de plaats die U ervoor bestemd had.
9U hebt een grens gesteld, die ze niet zullen overgaan,
ze zullen de aarde nooit meer bedekken.
10Hij wijst de bronnen hun loop104:10 Hij wijst … hun loop - Letterlijk: Die de bronnen zendt. naar de dalen,
zodat ze tussen de bergen door stromen.
11Ze geven alle dieren van het veld te drinken,
de wilde ezels lessen er hun dorst.
12Daarbij wonen de vogels in de lucht,
hun stem klinkt tussen de takken.
13Hij bevochtigt de bergen vanuit Zijn hemelzalen,
de aarde wordt verzadigd door de vrucht van Uw werken.
14Hij doet het gras groeien voor de dieren,
het gewas ten dienste van de mens.
Hij brengt voedsel uit de aarde voort:
15wijn, die het hart van de sterveling verblijdt,
olie, die zijn gezicht doet glanzen,
en brood, dat het hart van de sterveling versterkt.
16De bomen van de HEERE worden verzadigd,
de ceders van de Libanon, die Hij geplant heeft.
17Daar nestelen de vogeltjes,
de cipressen zijn het huis voor de ooievaar.
18De hoge bergen zijn voor de steenbokken,
de rotsen zijn een toevluchtsoord voor de klipdassen.
19Hij heeft de maan gemaakt voor de vaste tijden,
de zon weet wanneer hij ondergaat.
20U brengt de duisternis teweeg en het wordt nacht;
daarin gaan alle dieren in het woud naar buiten.
21Job 39:1,2; Jes. 31:4De jonge leeuwen brullen om een prooi
en verlangen van God hun voedsel.
22Wanneer de zon opgaat, trekken ze zich terug
en leggen zich neer in hun holen.
23De mens gaat dan op weg naar zijn werk,
naar zijn dienstwerk, tot de avond toe.
24Hoe groot zijn Uw werken, HEERE,
U hebt alles met wijsheid gemaakt,
de aarde is vol van Uw rijkdommen.104:24 Uw rijkdommen - Letterlijk: Uw bezittingen.
25Daar ligt de zee, groot en wijd uitgestrekt;
daar leeft krioelend gedierte, niet te tellen,
kleine dieren en grote.
26Daar varen de schepen,
daar gaat de Leviathan, die U gevormd hebt
om hem erin te laten spelen.
27Zij allen Ps. 145:15wachten op U,
dat U hun voedsel geeft op zijn tijd.
28Geeft U het hun, zij verzamelen het,
doet U Uw hand open, zij worden met het goede verzadigd.
29Ps. 30:8Verbergt U Uw aangezicht, zij worden door schrik overmand,
neemt U hun adem weg, zij geven de geest
en keren terug tot hun stof.
30Zendt U Uw Geest uit, dan worden zij geschapen
en vernieuwt U het gelaat van de aardbodem.
31De heerlijkheid van de HEERE zij voor eeuwig,
laat de HEERE Zich verblijden in Zijn werken.
32Aanschouwt Hij de aarde, dan beeft hij,
raakt Hij de bergen aan, dan roken zij.
33Ps. 63:5; 146:2Ik zal voor de HEERE zingen in mijn leven,
ik zal voor mijn God psalmen zingen, mijn leven lang.
34Mijn overdenking van Hem zal aangenaam zijn,
ík zal mij in de HEERE verblijden.
35De zondaars zullen van de aarde verdwijnen,
de goddelozen zullen er niet meer zijn.
Loof de HEERE, mijn ziel!
Halleluja!
104
Gods heerlijkheid in de schepping
1Loof Ps. 103:1. 146:1.den HEERE, mijn ziel! O HEERE, mijn God! Gij zijt zeer groot, Gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid.
2Hij bedekt Zich met het licht, als met een kleed; Gen. 1:6. Job 26:7.Hij rekt den hemel uit als een gordijn.
3Die Zijn opperzalen zoldert in de wateren, Die van de wolken Zijn wagen maakt, Ps. 18:11. Jes. 19:1. Openb. 14:14.Die op de vleugelen des winds wandelt.
4Hebr. 1:7.Hij maakt Zijn engelen geesten, Zijn dienaars tot een vlammend vuur.
5Hij Job 26:7. 38:4, 5, 6. Ps. 24:2. 78:69.heeft de aarde gegrond op haar grondvesten; zij zal nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen.
6Gij hadt ze met den afgrond als een kleed overdekt; de wateren stonden boven de bergen.
7Van Uw schelden vloden zij, zij haastten zich weg voor de stem Uws donders.
8De bergen rezen op, de dalen daalden, ter plaatse, die Gij voor hen gegrond hadt.
9Gij hebt een paal gesteld, dien zij niet overgaan zullen; zij zullen de aarde niet weder bedekken.
10Die de fonteinen uitzendt door de dalen, dat zij tussen de gebergten henen wandelen.
11Zij drenken al het gedierte des velds; de woudezels breken er hun dorst mede.
12Bij dezelve woont het gevogelte des hemels, een stem gevende van tussen de takken.
13Hij drenkt de bergen uit Zijn opperzalen; de aarde wordt verzadigd van de vrucht Uwer werken.
14Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten, en het kruid tot dienst des mensen, doende het brood uit de aarde voortkomen.
15En den wijn, die het hart des mensen verheugt, doende het aangezicht blinken van olie; en het brood, dat het hart des mensen sterkt.
16De bomen des HEEREN worden verzadigd, de cederbomen van Libanon, die Hij geplant heeft;
17Alwaar de vogeltjes nestelen; des ooievaars huis zijn de dennebomen.
18De hoge bergen zijn voor de steenbokken; de steenrotsen zijn een vertrek voor de konijnen.
19Hij heeft de maan gemaakt tot de gezette tijden, de zon weet haar ondergang.
20Gij beschikt de duisternis, en het wordt nacht, in denwelken al het gedierte des wouds uittreedt:
21Job 39:1, 2. Jes. 31:4.De jonge leeuwen, briesende om een roof, en om hun spijs van God te zoeken.
22De zon opgaande, maken zij zich weg, en liggen neder in hun holen.
23De mens gaat dan uit tot zijn werk, en naar zijn arbeid tot den avond toe.
24Hoe groot zijn Uw werken, o HEERE! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; het aardrijk is vol van Uw goederen.
25Deze zee, die groot en wijd van ruimte is, daarin is het wriemelende gedierte, en dat zonder getal, kleine gedierten met grote.
26Daar wandelen de schepen, en de Leviathan, dien Gij geformeerd hebt, om daarin te spelen.
27Zij allen Ps. 145:15.wachten op U, dat Gij hun hun spijze geeft te zijner tijd.
28Geeft Gij ze hun, zij vergaderen ze; doet Gij Uw hand open, zij worden met goed verzadigd.
29Ps. 30:8.Verbergt Gij Uw aangezicht, zij worden verschrikt; neemt Gij hun adem weg, zij sterven, en zij keren weder tot hun stof.
30Zendt Gij Uw Geest uit, zo worden zij geschapen, en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks.
31De heerlijkheid des HEEREN zij tot in der eeuwigheid; de HEERE verblijde Zich in Zijn werken.
32Als Hij de aarde aanschouwt, zo beeft zij; als Hij de bergen aanroert, zo roken zij.
33Ps. 63:5. 146:2.Ik zal den HEERE zingen in mijn leven; ik zal mijn God psalmzingen, terwijl ik nog ben.
34Mijn overdenking van Hem zal zoet zijn; ik zal mij in den HEERE verblijden.
35De zondaars zullen van de aarde verdaan worden, en de goddelozen zullen niet meer zijn. Loof den HEERE, mijn ziel! Hallelujah!