Dien de HEERE oprecht
1Een psalm van Asaf.
De God der goden, de HEERE, spreekt,
en roept de aarde,
vanwaar de zon opkomt
tot waar hij ondergaat.
2Uit Sion, de volmaakte schoonheid,
verschijnt God blinkend.
3Onze God komt en zal niet zwijgen;
voor Zijn aangezicht verteert een vuur,
rondom Hem stormt het geweldig.
4Hij roept tot de hemel daarboven
en tot de aarde, om over Zijn volk recht te spreken:
5Verzamel Mij Mijn gunstelingen,
die een verbond met Mij sluiten door offers.
6De hemel verkondigt Zijn gerechtigheid;
want God Zelf is Rechter. Sela
7Luister, Mijn volk, en Ik zal spreken,
Israël, Ik zal onder u getuigen:
Ik, God, ben uw God.
8Niet om uw offers zal Ik u straffen,
want uw brandoffers houd Ik voortdurend voor ogen.
9Toch hoef Ik uit uw huis geen jonge stier te nemen
of bokken uit uw kooien,
10want al de wilde dieren in het woud zijn van Mij,
de dieren op duizend bergen.
11Ik ken alle vogels van de bergen,
het wild van het veld is bij Mij.
12Als Ik honger had, Ik zou het u niet zeggen;
want Ex. 19:5; Deut. 10:14; Job 41:2; Ps. 24:1; 1 Kor. 10:26,28van Mij is de wereld en al wat zij bevat.
13Zou Ik stierenvlees eten
of bokkenbloed drinken?
14Offer dank aan God
en Deut. 23:23; Job 22:27; Ps. 76:12; Pred. 5:3,4,5kom aan de Allerhoogste uw geloften na.
15Roep Mij aan in de dag van benauwdheid;
Ik zal u eruit helpen en u zult Mij eren.
16Maar tegen de goddeloze zegt God:
Hoe durft u over Mijn verordeningen te vertellen
en Mijn verbond in uw mond te nemen?
17Want ú haat de vermaning
en werpt Mijn woorden achter u weg.
18Ziet u een dief, dan loopt u met hem mee;
en uw deel is met overspelers.
19Uw mond gebruikt u voor het kwaad,
uw tong smeedt bedrog aan bedrog.50:19 smeedt bedrog aan bedrog - Letterlijk: koppelt bedrog.
20U zit daar en spreekt kwaad tegen uw broeder,
u werpt een smet op de zoon van uw moeder.
21Zulke dingen doet u en Ik zwijg;
u denkt dat Ik net zo ben als u.
Ik zal u straffen en uw zonden
voor uw ogen uitstallen.
22Begrijp dit toch, u die God vergeet;
anders verscheur Ik, en er is niemand die redt.
23Wie dank offert, zal Mij eren;
wie de rechte weg gaat, zal Ik Gods heil doen zien.
50
De ware godsdienst
1Een psalm van Asaf. De God der goden, de HEERE spreekt, en roept de aarde, van den opgang der zon tot aan haar ondergang.
2Uit Sion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt God blinkende.
3Onze God zal komen en zal niet zwijgen; een vuur voor Zijn aangezicht zal verteren, en rondom Hem zal het zeer stormen.
4Hij zal roepen tot den hemel van boven, en tot de aarde, om Zijn volk te richten.
5Verzamelt Mij Mijn gunstgenoten, die Mijn verbond maken met offerande!
6En de hemelen verkondigen Zijn gerechtigheid; want God Zelf is Rechter. Sela.
7Hoort, Mijn volk! en Ik zal spreken; Israël! en Ik zal onder u betuigen; Ik, God, ben uw God.
8Om uw offeranden zal Ik u niet straffen, want uw brandofferen zijn steeds voor Mij.
9Ik zal uit uw huis geen var nemen, noch bokken uit uw kooien;
10Want al het gedierte des wouds is Mijn, de beesten op duizend bergen.
11Ik ken al het gevogelte der bergen, en het wild des velds is bij Mij.
12Zo Mij hongerde, Ik zou het u niet zeggen; want Ex. 19:5. Deut. 10:14. Job 41:2. Ps. 24:1. 1 Kor. 10:26, 28.Mijn is de wereld en haar volheid.
13Zou Ik stierenvlees eten, of bokkenbloed drinken?
14Offert Gode dank, en Deut. 23:23. Job 22:27. Ps. 76:12. Pred. 5:3, 4, 5.betaalt den Allerhoogste uw geloften.
15En roept Mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eren.
16Maar tot den goddeloze zegt God: Wat hebt gij Mijn inzettingen te vertellen, en neemt Mijn verbond in uw mond?
17Dewijl gij de kastijding haat, en Mijn woorden achter u henenwerpt.
18Indien gij een dief ziet, zo loopt gij met hem; en uw deel is met de overspelers.
19Uw mond slaat gij in het kwade, en uw tong koppelt bedrog.
20Gij zit, gij spreekt tegen uw broeder; tegen den zoon uwer moeder geeft gij lastering uit.
21Deze dingen doet gij, en Ik zwijg; gij meent, dat Ik te enenmale ben, gelijk gij; Ik zal u straffen, en zal het ordentelijk voor uw ogen stellen.
22Verstaat dit toch, gij godvergetenden! opdat Ik niet verscheure en niemand redde.
23Wie dankoffert, die zal Mij eren; en wie zijn weg wel aanstelt, dien zal Ik Gods heil doen zien.