Een Engel van God bestraft Israël
1En een Engel van de HEERE ging van Gilgal naar Bochim2:1 Bochim betekent: zij die huilen. en zei: Ik heb u uit Egypte geleid en u in het land gebracht dat Ik aan uw vaderen gezworen heb. En Ik heb gezegd: Gen. 17:7; Deut. 29:14,15Ik zal Mijn verbond met u niet verbreken, voor eeuwig.
2En wat u betreft, u mag geen Deut. 7:2verbond sluiten met de inwoners van dit land. Hun Deut. 12:3altaren moet u afbreken. U bent Mijn stem echter niet gehoorzaam geweest. Waarom hebt u dit gedaan?
3Daarom heb Ik ook gezegd: Joz. 23:13Ik zal hen niet van voor uw ogen verdrijven, maar zij zullen u tot prikkels in uw zijden zijn, en hun goden zullen u Ex. 23:33; 34:12; Deut. 7:16tot een valstrik zijn.
4En toen de Engel van de HEERE deze woorden tot alle Israëlieten gesproken had, gebeurde het dat het volk luid begon te huilen.2:4 luid begon te huilen - Letterlijk: zijn stem verhief en huilde.
5Daarom gaven zij die plaats de naam Bochim. En zij brachten daar offers aan de HEERE.
De toestand van Israël onder de richters
6Joz. 24:28Toen Jozua het volk had laten gaan, waren de Israëlieten weggegaan, ieder naar zijn erfelijk bezit, om het land in bezit te nemen.
7En het volk diende de HEERE al de dagen van Jozua en al de dagen van de oudsten die lang geleefd hadden na Jozua en die alle grote daden van de HEERE gezien hadden, die Hij voor Israël verricht had.
8Maar toen Jozua, de zoon van Nun, de dienaar van de HEERE, gestorven was, honderdtien jaar oud,
9en zij hem begraven hadden in het gebied dat zijn erfelijk bezit was, in Timnath-Heres, op een berg van Efraïm, ten noorden van de berg Gaäs,
10en ook heel die generatie met zijn vaderen verenigd was, stond er na hen een andere generatie op, die de HEERE niet kende, en evenmin de daden die Hij voor Israël verricht had.
11Toen deden de Israëlieten wat slecht was in de ogen van de HEERE en zij dienden de Baäls.
12Zij verlieten de HEERE, de God van hun vaderen, Die hen uit het land Egypte had geleid, en gingen achter andere goden aan, goden van de volken die rondom hen woonden. Zij bogen zich voor hen neer en verwekten de HEERE tot toorn.
13Want zij verlieten de HEERE en dienden de Baäl en de Astartes.
14Toen ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Israël en Hij gaf hen over in de hand van plunderaars, die hen plunderden. Ps. 44:13; Jes. 50:1Hij leverde hen over in de hand van hun vijanden van rondom, zodat zij niet meer konden standhouden tegen hun vijanden.
15Overal waarheen zij uittrokken, was de hand van de HEERE tegen hen, ten kwade, Lev. 26; Deut. 28zoals de HEERE gesproken en zoals de HEERE hun gezworen had. Zij kwamen zeer in het nauw.
16En de HEERE deed richters opstaan, die hen verlosten uit de hand van hen die hen plunderden.
17Zij luisterden echter ook niet naar hun richters, maar gingen als in hoererij achter andere goden aan en bogen zich voor hen neer. Al snel waren zij afgeweken van de weg die hun vaderen gegaan waren, toen die luisterden naar de geboden van de HEERE. Zíj deden zo niet.
18En wanneer de HEERE voor hen richters liet opstaan, was de HEERE met de richter en verloste Hij hen uit de hand van hun vijanden, al de dagen van de richter, want het berouwde de HEERE vanwege hun gekerm over hen die hen onderdrukten en die hen in het nauw brachten.
19Richt. 3:12Maar bij het sterven van de richter gebeurde het dat zij zich weer afkeerden en nog verderfelijker handelden dan hun vaderen, door achter andere goden aan te gaan, die te dienen en zich daarvoor neer te buigen. Zij gaven geen van hun daden op en evenmin hun halsstarrige levenswandel.2:19 hun halsstarrige levenswandel - Letterlijk: hun harde weg.
20Daarom ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Israël, en Hij zei: Omdat dit volk Mijn verbond heeft overtreden, dat Ik hun vaderen geboden heb, en zij naar Mijn stem niet geluisterd hebben,
21Joz. 23:13zal Ik ook geen enkel van de heidenvolken meer voor hun ogen verdrijven die Jozua heeft overgelaten toen hij stierf,
22opdat Ik door hen Israël op de proef stel, om te zien of zij de weg van de HEERE in acht zullen nemen door daarin te gaan, zoals hun vaderen die in acht genomen hebben, of niet.
23Zo liet de HEERE deze heidenvolken blijven, door hen niet onmiddellijk te verdrijven en hen niet in de hand van Jozua over te geven.
2
Gods Engel bestraft Israël te Bochim
1En een Engel des HEEREN kwam opwaarts van Gilgal tot Bochim, en Hij zeide: Ik heb ulieden uit Egypte opgevoerd, en u gebracht in het land, dat Ik uw vaderen gezworen heb, en gezegd: Gen. 17:7. Deut. 29:14, 15.Ik zal Mijn verbond met ulieden niet verbreken in eeuwigheid.
2En ulieden aangaande, gij zult geen Deut. 7:2.verbond maken met de inwoners dezes lands; hun Deut. 12:3.altaren zult gij afbreken. Maar gij zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest; waarom hebt gij dit gedaan?
3Daarom heb Ik ook gezegd: Joz. 23:13.Ik zal hen voor uw aangezicht niet uitdrijven; maar zij zullen u aan de zijden zijn, en hun goden zullen u Ex. 23:33. 34:12. Deut. 7:16.tot een strik zijn.
4En het geschiedde, als de Engel des HEEREN deze woorden tot alle kinderen Israëls gesproken had, zo hief het volk zijn stem op en weende.
5Daarom noemden zij den naam dier plaats Bochim; en zij offerden aldaar den HEERE.
Overzicht van den toestand van Israël onder de richteren
6Joz. 24:28.Als Jozua het volk had laten gaan, zo waren de kinderen Israëls heengegaan, een ieder tot zijn erfdeel, om het land erfelijk te bezitten.
7En het volk diende den HEERE, al de dagen van Jozua, en al de dagen der oudsten, die lang geleefd hadden na Jozua; die gezien hadden al dat grote werk des HEEREN, dat Hij aan Israël gedaan had.
8Maar als Jozua, de zoon van Nun, de knecht des HEEREN, gestorven was, honderd en tien jaren oud zijnde;
9En zij hem begraven hadden in de landpale zijns erfdeels, te Timnath-Heres, op een berg van Efraïm, tegen het noorden van den berg Gaäs;
10En al datzelve geslacht ook tot zijn vaderen vergaderd was; zo stond er een ander geslacht na hen op, dat den HEERE niet kende, noch ook het werk, dat Hij aan Israël gedaan had.
11Toen deden de kinderen Israëls, dat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij dienden de Baäls.
12En zij verlieten den HEERE, hunner vaderen God, Die hen uit Egypteland had uitgevoerd, en volgden andere goden na, van de goden der volken, die rondom hen waren, en bogen zich voor die, en zij verwekten den HEERE tot toorn.
13Want zij verlieten den HEERE, en dienden den Baäl en Astharoth.
14Zo ontstak des HEEREN toorn tegen Israël, en Hij gaf hen in de hand der rovers, die hen beroofden; Ps. 44:13. Jes. 50:1.en Hij verkocht hen in de hand hunner vijanden rondom; en zij konden niet meer bestaan voor het aangezicht hunner vijanden.
15Overal, waarheen zij uittogen, was de hand des HEEREN tegen hen, ten kwade, Lev. 26. Deut. 28.gelijk als de HEERE gesproken, en gelijk als de HEERE hun gezworen had; en hun was zeer bange.
16En de HEERE verwekte richteren, die hen verlosten uit de hand dergenen, die hen beroofden;
17Doch zij hoorden ook niet naar hun richteren, maar hoereerden andere goden na, en bogen zich voor die; haast weken zij af van den weg, dien hun vaders gewandeld hadden, horende de geboden des HEEREN; alzo deden zij niet.
18En wanneer de HEERE hun richteren verwekte, zo was de HEERE met den richter, en verloste hen uit de hand hunner vijanden, al de dagen des richters; want het berouwde den HEERE, huns zuchtens halve vanwege degenen, die hen drongen en die hen drukten.
19Richt. 3:12.Maar het geschiedde met het versterven des richters, dat zij omkeerden, en verdierven het meer dan hun vaderen, navolgende andere goden, dezelve dienende, en zich voor die buigende; zij lieten niets vallen van hun werken, noch van dezen hun harden weg.
20Daarom ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël, dat Hij zeide: Omdat dit volk Mijn verbond heeft overtreden, dat Ik hun vaderen geboden heb, en zij naar Mijn stem niet gehoord hebben;
21Joz. 23:13.Zo zal Ik ook niet voortvaren voor hun aangezicht iemand uit de bezitting te verdrijven, van de heidenen, die Jozua heeft achtergelaten, als hij stierf;
22Opdat Ik Israël door hen verzoeke, of zij den weg des HEEREN zullen houden, om daarin te wandelen, gelijk als hun vaderen gehouden hebben, of niet.
23Alzo liet de HEERE deze heidenen blijven, dat Hij hen niet haastelijk uit de bezitting verdreef; die Hij in de hand van Jozua niet had overgegeven.