De geboorte van Simson
1Maar de Israëlieten Richt. 2:11; 3:7; 4:1; 6:1; 10:6deden opnieuw wat slecht was in de ogen van de HEERE. Daarom gaf de HEERE hen over in de hand van de Filistijnen, veertig jaar lang.
2En er was een man uit Zora, uit het geslacht van de Danieten, en zijn naam was Manoach. Zijn vrouw was onvruchtbaar en had geen kinderen gebaard.
3Toen verscheen er een Engel van de HEERE aan deze vrouw, en zei tegen haar: Zie toch, u bent onvruchtbaar en hebt geen kinderen gebaard. U zult echter zwanger worden en een zoon baren.
4Welnu dan, wees toch op uw hoede dat u geen Num. 6:2,3wijn of sterkedrank drinkt, en eet niets onreins.
5Want zie, u zult zwanger worden en een zoon baren. Num. 6:5; 1 Sam. 1:11En er mag geen scheermes op zijn hoofd komen. Want het jongetje zal van de moederschoot af als nazireeër aan God gewijd zijn, en hij zal beginnen Israël te verlossen uit de hand van de Filistijnen.
6Toen ging deze vrouw naar binnen en zei tegen haar man: Een Man Gods kwam bij mij en Zijn uiterlijk was als het uiterlijk van een Engel van God, heel ontzagwekkend. Ik vroeg Hem niet waar Hij vandaan kwam, en Hij heeft mij Zijn Naam niet verteld.Vreselijk vs. ontzagwekkend: In de SV vinden we hier het woord vreselijk. Op het eerste gezicht lijkt het dat het ontzagwekkend van de HSV een stuk zwakker is. Toch is dat niet terecht. Het woordje vreselijk had in de tijd van de Statenvertaling een heel andere betekenis dan nu. Het betekende letterlijk: iets om te vrezen, iets om ontzag voor te hebben. Tegenwoordig heeft het echter een uiterst negatieve betekenis die hier niet past.
7Maar Hij zei tegen mij: Zie, u zult zwanger worden en een zoon baren. Welnu, drink geen wijn of sterkedrank en eet niets onreins, want het jongetje zal van de moederschoot af tot op de dag van zijn dood als nazireeër aan God gewijd zijn.
8Daarop bad Manoach de HEERE vurig en zei: Ach, Heere, laat de Man Gods Die U gezonden hebt, toch opnieuw naar ons toe komen om ons te leren wat wij met het jongetje dat geboren zal worden, moeten doen.
9En God verhoorde de stem van Manoach, en de Engel van God kwam opnieuw naar de vrouw toe, terwijl zij in het veld zat, en haar man Manoach niet bij haar was.
10Toen haastte de vrouw zich en snelde weg en vertelde het haar man. En zij zei tegen hem: Zie, de Man Die op die dag naar mij toe kwam, is mij verschenen.
11Toen stond Manoach op en ging zijn vrouw achterna. En hij kwam bij die Man en zei tegen Hem: Bent U de Man Die tot deze vrouw gesproken heeft? En Hij zei: Ik ben het.
12Toen zei Manoach: Welnu, laten Uw woorden uitkomen. Wat zal de leefwijze van het jongetje zijn, en wat zijn werk?
13En de Engel van de HEERE zei tegen Manoach: Voor alles wat Ik de vrouw gezegd heb, moet zij op haar hoede zijn.
14Zij mag niets eten wat van de wijnstok13:14 van de wijnstok - Letterlijk: van de wijnstok van de wijn. afkomstig is. Wijn en sterkedrank mag zij niet drinken en evenmin mag zij ook maar iets onreins eten. Alles wat Ik haar geboden heb, moet zij in acht nemen.
15Toen zei Manoach tegen de Engel van de HEERE: Laat ons U toch hier doen blijven en een geitenbokje voor U bereiden.
16Maar de Engel van de HEERE zei tegen Manoach: Ook al doet u Mij hier blijven, Ik zal van uw brood niet eten. En als u een brandoffer wilt brengen, moet u dat aan de HEERE offeren. Manoach wist namelijk niet dat het een Engel van de HEERE was.
17En Manoach zei tegen de Engel van de HEERE: Wat is Uw Naam? Dan kunnen wij U eren, wanneer Uw woord uitkomt.
18Maar de Engel van de HEERE zei tegen hem: Waarom vraagt u zo naar Mijn Naam? Die is immers Jes. 9:5wonderlijk!
19Daarop nam Manoach een geitenbokje en het graanoffer, en offerde dit op de rots aan de HEERE. En terwijl Manoach en zijn vrouw toekeken, deed de Engel iets wonderlijks.
20Het gebeurde namelijk, toen de vlam vanaf het altaar naar de hemel opsteeg, dat de Engel van de HEERE opsteeg in de vlam van het altaar. Toen Manoach en zijn vrouw dat zagen, wierpen zij zich met hun gezicht ter aarde.
21En de Engel van de HEERE verscheen niet meer aan Manoach en aan zijn vrouw. Toen begreep Manoach dat het een Engel van de HEERE was geweest.
22En Manoach zei tegen zijn vrouw: Wij zullen zeker Ex. 33:20; Deut. 5:26; Richt. 6:22,23sterven, want wij hebben God gezien.
23Maar zijn vrouw zei tegen hem: Als het de HEERE behaagd had ons te doden, had Hij het brandoffer en graanoffer van onze hand niet aangenomen en ons evenmin dit alles laten zien en ons nu ook niet iets als dit laten horen.
24Daarna baarde deze vrouw een zoon en zij gaf hem de naam Hebr. 11:32Simson. Het jongetje werd groot en de HEERE zegende hem.
25En de Geest van de HEERE begon hem aan te vuren in Mahane-Dan, tussen Zora en Esthaol.
13
Simson geboren
1En de kinderen Israëls voeren voort Richt. 2:11. 3:7. 4:1. 6:1. 10:6.te doen, dat kwaad was in de ogen des HEEREN; zo gaf de HEERE hen in de hand der Filistijnen veertig jaren.
2En er was een man van Zora, uit het geslacht van een Daniet, wiens naam was Manóach; en zijn huisvrouw was onvruchtbaar en baarde niet.
3En een Engel des HEEREN verscheen aan deze vrouw, en Hij zeide tot haar: Zie nu, gij zijt onvruchtbaar, en hebt niet gebaard; maar gij zult zwanger worden, en een zoon baren.
4Zo wacht u toch nu, en drink geen Num. 6:2, 3.wijn noch sterken drank, en eet niets onreins.
5Want zie, gij zult zwanger worden, en een zoon baren, Num. 6:5. 1 Sam. 1:11.op wiens hoofd geen scheermes zal komen; want dat knechtje zal een nazireeër Gods zijn, van moeders buik af; en hij zal beginnen Israël te verlossen uit der Filistijnen hand.
6Toen kwam deze vrouw in, en sprak tot haar man, zeggende: Er kwam een Man Gods tot mij, Wiens aangezicht was als het aangezicht van een Engel Gods, zeer vreselijk; en ik vraagde Hem niet, van waar Hij was, en Zijn naam gaf Hij mij niet te kennen.
7Maar Hij zeide tot mij: Zie, gij zult zwanger worden, en een zoon baren; zo drink nu geen wijn noch sterken drank, en eet niets onreins; want dat knechtje zal een nazireeër Gods zijn, van moeders buik af tot op den dag zijns doods.
8Toen aanbad Manóach den HEERE vuriglijk, en zeide: Och, Heere! dat toch de Man Gods, Dien Gij gezonden hebt, weder tot ons kome, en ons lere, wat wij dat knechtje doen zullen, dat geboren zal worden.
9En God verhoorde de stem van Manóach; en de Engel Gods kwam wederom tot de vrouw. Zij nu zat in het veld, doch haar man Manóach was niet bij haar.
10Zo haastte de vrouw, en liep, en gaf het haar man te kennen; en zij zeide tot hem: Zie, die Man is mij verschenen, Welke op dien dag tot mij kwam.
11Toen stond Manóach op, en ging zijn huisvrouw na; en hij kwam tot dien Man, en zeide tot Hem: Zijt gij die Man, Dewelke tot deze vrouw gesproken hebt? En Hij zeide: Ik ben het.
12Toen zeide Manóach: Nu, dat Uw woorden komen; maar wat zal des knechtjes wijze en zijn werk zijn?
13En de Engel des HEEREN zeide tot Manóach: Van alles, wat Ik tot de vrouw gezegd heb, zal zij zich wachten.
14Zij zal niet eten van iets, dat van den wijnstok des wijns voortkomt; en wijn en sterken drank zal zij niet drinken, noch iets onreins eten; al wat Ik haar geboden heb, zal zij onderhouden.
15Toen zeide Manóach tot den Engel des HEEREN: Laat ons U toch ophouden, en een geitenbokje voor Uw aangezicht bereiden.
16Maar de Engel des HEEREN zeide tot Manóach: Indien gij Mij zult ophouden, Ik zal van uw brood niet eten; en indien gij een brandoffer zult doen, dat zult gij den HEERE offeren. Want Manóach wist niet, dat het een Engel des HEEREN was.
17En Manóach zeide tot den Engel des HEEREN: Wat is Uw naam, opdat wij U vereren, wanneer Uw woord zal komen.
18En de Engel des HEEREN zeide tot hem: Waarom vraagt gij dus naar Mijn naam? Die is toch Wonderlijk.
19Toen nam Manóach een geitenbokje, en het spijsoffer, en offerde het op den rotssteen, den HEERE. En Hij handelde wonderlijk in Zijn doen; en Manóach en zijn huisvrouw zagen toe.
20En het geschiedde, als de vlam van het altaar opvoer naar den hemel, zo voer de Engel des HEEREN op in de vlam des altaars. Als Manóach en zijn huisvrouw dat zagen, zo vielen zij op hun aangezichten ter aarde.
21En de Engel des HEEREN verscheen niet meer aan Manóach, en aan zijn huisvrouw. Toen bekende Manóach, dat het een Engel des HEEREN was.
22En Manóach zeide tot zijn huisvrouw: Wij zullen zekerlijk Ex. 33:20. Deut. 5:26. Richt. 6:22, 23.sterven, omdat wij God gezien hebben.
23Maar zijn huisvrouw zeide tot hem: Zo de HEERE lust had ons te doden, Hij had het brandoffer en spijsoffer van onze hand niet aangenomen, noch ons dit alles getoond, noch ons om dezen tijd laten horen, zulks als dit is.
24Daarna baarde deze vrouw een zoon, en zij noemde zijn naam Hebr. 11:32.Simson; en dat knechtje werd groot, en de HEERE zegende het.
25En de Geest des HEEREN begon hem bij wijlen te drijven in het leger van Dan, tussen Zora en tussen Estháol.