De strijd van de stammen tegen Benjamin
1Toen trokken alle Israëlieten uit en de gemeenschap verzamelde zich als één man, vanaf Dan tot Berseba, ook het land van Gilead, bij de HEERE in Mizpa.
2En de leiders20:2 leiders - Letterlijk: de hoeken. van heel het volk, van al de stammen van Israël, stelden zich op aan het hoofd van het verzamelde volk van God: vierhonderdduizend man voetvolk dat het zwaard kon hanteren.20:2 dat het zwaard kon hanteren - Letterlijk: die het zwaard uittrokken; zie ook de verzen 15, 17, 25, 35 en 46.De HSV kiest hier voor een andere interpretatie dan de SV. Het Hebreeuws heeft hier letterlijk: De hoeken van het hele volk stelden zich op. De SV is ervanuit gegaan dat het hier om een plaatsbepaling gaat, en heeft daarom cursief het woord uit toegevoegd. Dit is echter een relatief grote ingreep in de tekst die niet echt nodig is. Het alternatief dat de KT voorstellen is dat het woord hoeken verwijst naar de leiders van het volk. Gezien de grammatikale structuur van het vers is deze interpretatie te verkiezen. Zie ook De HSV kiest hier voor een andere interpretatie dan de SV. Het Hebreeuws heeft hier letterlijk: De hoeken van het hele volk stelden zich op. De SV is ervanuit gegaan dat het hier om een plaatsbepaling gaat, en heeft daarom cursief het woord uit toegevoegd. Dit is echter een relatief grote ingreep in de tekst die niet echt nodig is. Het alternatief dat de KT voorstellen is dat het woord hoeken verwijst naar de leiders van het volk. Gezien de grammatikale structuur van het vers is deze interpretatie te verkiezen. Zie ook Zie {JDG 20:2}...
3De Benjaminieten hoorden dat de Israëlieten opgetrokken waren naar Mizpa. En de Israëlieten zeiden: Spreek, hoe is dit kwaad gebeurd?
4Daarop antwoordde de Levitische man, de man van de vrouw die gedood was, en zei: Ik kwam met mijn bijvrouw in Gibea, dat tot Benjamin behoort, om er te overnachten.
5Maar de burgers van Gibea stonden tegen mij op. Zij omsingelden 's nachts het huis omwille van mij. Zij dachten mij te doden en hebben mijn bijvrouw zo verkracht dat zij gestorven is.
6Toen greep ik mijn bijvrouw en deelde haar in stukken en stuurde haar heel het land door dat erfelijk bezit is van Israël, omdat zij een schandelijke daad en een dwaasheid in Israël hadden verricht.
7Zie, u bent allen Israëlieten. Geef hier uw mening en raad!20:7 Geef hier uw mening en raad - Letterlijk: Geef voor uzelf hier woord en raad.
8Toen stond heel het volk als één man op en zei: Niemand van ons zal naar zijn tent gaan en niemand van ons zal van hier weggaan naar zijn huis.
9Welnu dan, dit is wat wij met Gibea zullen doen: ertegen optrekken, volgens het lot.
10Wij zullen uit alle stammen van Israël tien man op de honderd nemen, honderd op de duizend en duizend op de tienduizend, om proviand mee te nemen voor het volk, zodat het, wanneer het in Geba in Benjamin komt, met hen kan doen overeenkomstig al de dwaasheid die zij in Israël gedaan hebben.
11Zo verzamelden alle mannen van Israël zich tegen deze stad, verbonden als één man.
12De stammen van Israël stuurden mannen door heel de stam van Benjamin om te zeggen: Wat is dit voor een kwaad dat onder u gebeurd is?
13Lever ons nu die mannen uit, die Richt. 19:22verderfelijke lieden die in Gibea zijn, zodat wij hen doden en het kwaad uit Israël weg kunnen doen. Hos. 9:9; 10:9De Benjaminieten wilden echter niet naar de stem van hun broeders, de Israëlieten, luisteren.
14De Benjaminieten verzamelden zich daarentegen vanuit hun steden in Gibea om tegen de Israëlieten ten strijde te trekken.
15En de Benjaminieten uit de steden werden op die dag geteld: zesentwintigduizend man die het zwaard konden hanteren. Daarnaast werden de inwoners van Gibea geteld: zevenhonderd van de beste mannen.
16Onder al dit volk waren zevenhonderd van de beste mannen Richt. 3:15linkshandig. Ieder van hen kon haarfijn met een steen slingeren zonder te missen.
17Ook de mannen van Israël werden geteld, Benjamin niet meegerekend: vierhonderdduizend man die het zwaard konden hanteren. Dit waren allemaal strijdbare mannen.
18Zo stonden de Israëlieten op en trokken naar het huis van God, raadpleegden God en zeiden: Wie van ons moet als eerste ten strijde trekken tegen de Benjaminieten? En de HEERE zei: Juda als eerste.
19Vervolgens stonden de Israëlieten in de morgen op en sloegen hun kamp op om te strijden tegen Gibea.
20En de mannen van Israël trokken ten strijde tegen Benjamin. Vervolgens stelden de mannen van Israël zich tegen hen op voor de strijd tegen Gibea.
21Toen trokken de Benjaminieten Gibea uit en richtten die dag verderf aan in Israël: tweeëntwintigduizend man viel ter aarde.
22Maar het volk, de mannen van Israël, vatte moed, en zij stelden zich opnieuw op voor de strijd, op de plaats waar zij zich de vorige dag voor de strijd hadden opgesteld.
23En de Israëlieten trokken op en huilden voor het aangezicht van de HEERE tot 's avonds toe. Zij raadpleegden de HEERE en zeiden: Zal ik opnieuw de strijd aanbinden met mijn broeder, de Benjaminieten? En de HEERE zei: Trek tegen hem op.
24Maar toen de Israëlieten de volgende dag de Benjaminieten naderden,
25trok Benjamin hun op de tweede dag vanuit Gibea tegemoet en zij richtten verderf aan onder de Israëlieten: nog achttienduizend man viel ter aarde. Al dezen konden het zwaard hanteren.
26Toen trokken alle Israëlieten, ja heel het volk, op en kwamen bij het huis van God en huilden. En zij bleven daar voor het aangezicht van de HEERE en vastten die dag tot 's avonds toe. Ook brachten zij brandoffers en dankoffers voor het aangezicht van de HEERE.
27En de Israëlieten raadpleegden de HEERE, want in die dagen bevond zich daar de ark van het verbond van God.
28En Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van Aäron, stond in die dagen voor Zijn aangezicht en zei: Zal ik nog eens ten strijde trekken tegen mijn broeder, de Benjaminieten, of zal ik ervan afzien? En de HEERE zei: Trek op, want morgen zal Ik hem in uw hand geven.
29Joz. 8:4Toen legde Israël hinderlagen rondom tegen Gibea.
30En op de derde dag trokken de Israëlieten op tegen de Benjaminieten en zij stelden zich op tegen Gibea, zoals de andere keren.20:30 zoals de andere keren - Letterlijk: zoals keer op keer; zie ook vers 31.
31Vervolgens trokken de Benjaminieten de stad uit, het volk tegemoet. Ze werden van de stad weggelokt en begonnen zoals de andere keren slachtoffers te maken onder het volk, op de hoofdwegen door het open veld, waarvan de ene omhoog voert naar het huis van God en de andere naar Gibea: ongeveer dertig man van Israël.
32Toen zeiden de Benjaminieten: Zij zijn voor onze ogen verslagen zoals eerst. Maar de Israëlieten zeiden: Laten wij vluchten en hen van de stad weglokken, naar de hoofdwegen.
33Daarop stonden alle mannen van Israël op van hun plaats en stelden zich op bij Baäl-Tamar. Ook kwam het deel van Israël dat in hinderlaag lag, uit zijn plaats tevoorschijn, uit de open plek bij Geba.
34En tienduizend van de beste mannen van heel Israël kwamen van tegenover Gibea. De strijd werd zwaar. Zij wisten echter niet dat het onheil hen treffen zou.
35Toen versloeg de HEERE Benjamin, voor de ogen van Israël, zodat de Israëlieten op die dag van Benjamin vijfentwintigduizend en honderd man neersloegen. Al dezen konden het zwaard hanteren.
36En de Benjaminieten zagen dat zij verslagen waren. Want de mannen van Israël gaven de Benjaminieten ruimte, omdat zij vertrouwden op de hinderlaag die zij tegen Gibea gelegd hadden.
37Zij die in hinderlaag lagen, haastten zich en overvielen Gibea. Ja, zij die in hinderlaag hadden gelegen, trokken op en sloegen heel de stad met de scherpte van het zwaard.
38De mannen van Israël hadden met de mannen die in hinderlaag hadden gelegen, de afspraak gemaakt dat dezen een grote rookwolk uit de stad zouden laten opstijgen,
39en dat de mannen van Israël zich vervolgens om zouden keren in de strijd. Nu was Benjamin begonnen met slachtoffers te maken onder de mannen van Israël: ongeveer dertig man. Zij zeiden namelijk: Zij zijn ongetwijfeld geheel en al voor onze ogen verslagen, net als in de eerdere strijd.
40Toen begon de rookwolk op te stijgen uit de stad, een pilaar van rook. Toen Benjamin vervolgens achteromkeek, zie, de hele stad was opgegaan in vlammen die naar de hemel stegen.
41Toen keerden de mannen van Israël zich om, en de mannen van Benjamin werden door schrik overmand, want zij zagen dat het onheil hen getroffen had.
42Daarom keerden zij voor de ogen van de mannen van Israël in de richting van de woestijn. De strijd achtervolgde hen echter, en de mannen uit de steden sloegen hen in hun midden neer.
43Zij omsingelden Benjamin, zij achtervolgden hem, zij liepen hem met gemak onder de voet, tot tegenover Gibea, aan de kant waar de zon opgaat.
44Er vielen van Benjamin achttienduizend man. Dit waren allemaal strijdbare mannen.
45Daarop keerden zij zich om en vluchtten naar de woestijn, naar de rots van Rimmon. Zij hielden echter nog een nalezing onder hen op de hoofdwegen: vijfduizend man. Verder achtervolgden zij hen tot aan Gideom toe en doodden nog eens tweeduizend man van hen.
46Zo was het aantal van allen die op die dag van Benjamin vielen, vijfentwintigduizend man, die het zwaard konden hanteren. Dit waren allemaal strijdbare mannen.
47Zeshonderd man echter keerde zich om en vluchtte naar de woestijn, naar de Richt. 21:13rots van Rimmon, en zij bleven vier maanden bij de rots van Rimmon.
48En de mannen van Israël keerden naar de Benjaminieten terug en sloegen hen met de scherpte van het zwaard, van de hele stad tot de dieren, ja, tot alles toe wat aangetroffen werd. Ook staken zij alle steden die aangetroffen werden, in brand.
20
De strijd der stammen tegen Benjamin
1Toen togen alle kinderen Israëls uit, en de vergadering verzamelde zich, als een enig man, van Dan af tot Ber-séba toe, ook het land van Gilead, tot den HEERE te Mizpa.
2En uit de hoeken des gansen volks stelden zich al de stammen van Israël in de vergadering van het volk Gods, vierhonderd duizend man te voet, die het zwaard uittrokken.
3(De kinderen Benjamins nu hoorden, dat de kinderen Israëls opgetogen waren naar Mizpa.) En de kinderen Israëls zeiden: Spreekt, hoe is dit kwaad geschied?
4Toen antwoordde de Levietische man, de man van de vrouw, die gedood was, en zeide: Ik kwam met mijn bijwijf te Gíbea, dewelke Benjamins is, om te vernachten.
5En de burgers van Gíbea maakten zich tegen mij op, en omringden tegen mij het huis bij nacht; zij dachten mij te doden, en mijn bijwijf hebben zij geschonden, dat zij gestorven is.
6Toen greep ik mijn bijwijf, en deelde haar, en zond haar in het ganse land der erfenis van Israël, omdat zij een schandelijke daad en dwaasheid in Israël gedaan hadden.
7Ziet, gij allen zijt kinderen Israëls, geeft hier voor ulieden woord en raad!
8Toen maakte zich al het volk op, als een enig man, zeggende: Wij zullen niet gaan, een ieder naar zijn tent, noch wijken, een ieder naar zijn huis.
9Maar nu, dit is de zaak, die wij aan Gíbea zullen doen: tegen haar bij het lot!
10En wij zullen tien mannen nemen van honderd, van alle stammen Israëls, en honderd van duizend, en duizend van tienduizend, om teerkost te nemen voor het volk, opdat zij, komende te Gíbea-Benjamins, haar doen naar al de dwaasheid, die zij in Israël gedaan heeft.
11Alzo werden alle mannen van Israël verzameld tot deze stad, verbonden als een enig man.
12En de stammen van Israël zonden mannen door den gansen stam van Benjamin, zeggende: Wat voor een kwaad is dit, dat onder ulieden geschied is?
13Zo geeft nu die mannen, die Richt. 19:22.kinderen Belials, die te Gíbea zijn, dat wij hen doden, en het kwaad uit Israël wegdoen. Hos. 9:9. 10:9.Doch de kinderen van Benjamin wilden niet horen naar de stem van hun broederen, de kinderen Israëls.
14Maar de kinderen van Benjamin verzamelden zich uit de steden naar Gíbea, om uit te trekken ten strijde tegen de kinderen Israëls.
15En de kinderen van Benjamin werden te dien dage geteld uit de steden, zes en twintig duizend mannen, die het zwaard uittrokken, behalve dat de inwoners van Gíbea geteld werden, zevenhonderd uitgelezene mannen.
16Onder al dit volk waren zevenhonderd uitgelezene mannen, welke Richt. 3:15.links waren; deze allen slingerden met een steen op een haar, dat het hun niet miste.
17En de mannen van Israël werden geteld, behalve Benjamin, vierhonderd duizend mannen, die het zwaard uittrokken; deze allen waren mannen van oorlog.
18En de kinderen Israëls maakten zich op, en togen opwaarts ten huize Gods, en vraagden God, en zeiden: Wie zal onder ons vooreerst optrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin? En de HEERE zeide: Juda vooreerst.
19Alzo maakten zich de kinderen Israëls in den morgenstond op, en legerden zich tegen Gíbea.
20En de mannen van Israël togen uit ten strijde tegen Benjamin; voorts schikten de mannen Israëls den strijd tegen hen bij Gíbea.
21Toen togen de kinderen van Benjamin uit van Gíbea en zij vernielden ter aarde op dien dag van Israël twee en twintig duizend man.
22Doch het volk versterkte zich, te weten de mannen van Israël, en zij beschikten den strijd wederom ter plaatse, waar zij dien des vorigen daags geschikt hadden.
23En de kinderen Israëls togen op, en weenden voor het aangezicht des HEEREN tot op den avond, en vraagden den HEERE zeggende: Zal ik weder genaken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin, mijn broeder? En de HEERE zeide: Trekt tegen hem op.
24Zo naderden de kinderen Israëls tot de kinderen van Benjamin, des anderen daags.
25En die van Benjamin trokken uit hun tegemoet, uit Gíbea, op den tweeden dag, en velden van de kinderen Israëls nog achttien duizend man neder ter aarde; die allen trokken het zwaard uit.
26Toen togen alle kinderen Israëls en al het volk op, en kwamen ten huize Gods, en weenden, en bleven aldaar voor het aangezicht des HEEREN, en vastten dien dag tot op den avond; en zij offerden brandofferen en dankofferen voor het aangezicht des HEEREN.
27En de kinderen Israëls vraagden den HEERE, want aldaar was de ark des verbonds van God in die dagen.
28En Pínehas, de zoon van Eleázar, den zoon van Aäron, stond voor Zijn aangezicht, in die dagen, zeggende: Zal ik nog meer uittrekken ten strijde tegen de kinderen van Benjamin, mijn broeder, of zal ik ophouden? en de HEERE zeide: Trekt op, want morgen zal Ik hem in uw hand geven.
29Joz. 8:4.Toen bestelde Israël achterlagen op Gíbea rondom.
30En de kinderen Israëls togen op, aan den derden dag, tegen de kinderen van Benjamin; en zij schikten den strijd op Gíbea, als op de andere malen.
31Toen togen de kinderen van Benjamin uit, het volk tegemoet, en werden van de stad afgetrokken; en zij begonnen te slaan van het volk en te doorsteken, gelijk de andere malen, op de straten, waarvan de een opgaat naar het huis Gods, en de andere naar Gíbea, in het veld, omtrent dertig man van Israël.
32Toen zeiden de kinderen van Benjamin: Zij zijn voor ons aangezicht geslagen, als te voren; maar de kinderen Israëls zeiden: Laat ons vlieden, en hen van de stad aftrekken naar de straten.
33Toen maakten zich alle mannen van Israël op uit hun plaatsen, en schikten den strijd te Baäl-Thamar; ook brak Israëls achterlage op uit haar plaats, na de ontbloting van Gíbea.
34En tien duizend uitgelezen mannen van gans Israël kwamen van tegenover Gíbea, en de strijd werd zwaar; doch zij wisten niet, dat het kwaad hen treffen zou.
35Toen sloeg de HEERE Benjamin voor Israëls aangezicht; dat de kinderen Israëls op dien dag van Benjamin vernielden vijf en twintig duizend en honderd mannen; die allen trokken het zwaard uit.
36En de kinderen van Benjamin zagen, dat zij geslagen waren; want de mannen van Israël gaven den Benjaminieten plaats, omdat zij vertrouwden op de achterlage, die zij tegen Gíbea gesteld hadden.
37En de achterlage haastte, en brak voorwaarts naar Gíbea toe; ja, de achterlage trok recht door, en sloeg de ganse stad met de scherpte des zwaards.
38En de mannen van Israël hadden een bestemden tijd met de achterlage, wanneer zij een grote verheffing van rook van de stad zouden doen opgaan.
39Zo keerden zich de mannen van Israël om in den strijd; en Benjamin had begonnen te slaan en te doorsteken van de mannen van Israël omtrent dertig man; want zij zeiden: Immers is hij zekerlijk voor ons aangezicht geslagen, als in den vorigen strijd.
40Toen begon de verheffing op te gaan van de stad, als een pilaar van rook; als nu Benjamin achter zich omzag, ziet, zo ging de brand der stad op naar den hemel.
41En de mannen van Israël keerden zich om; en de mannen van Benjamin werden verbaasd, want zij zagen, dat het kwaad hen treffen zou.
42Zo wendden zij zich voor het aangezicht der mannen van Israël naar den weg der woestijn; maar de strijd kleefde hen aan, en die uit de steden vernielden ze in het midden van hen.
43Zij omringden Benjamin, zij vervolgden hem, zij vertraden hem gemakkelijk, tot voor Gíbea, tegen den opgang der zon.
44En er vielen van Benjamin achttien duizend mannen; deze allen waren strijdbare mannen.
45Toen keerden zij zich, en vloden naar de woestijn, tot den rotssteen van Rimmon; maar zij deden een nalezing onder hen op de straten, van vijf duizend man; voorts kleefden zij hen achteraan tot aan Gídeom, en sloegen van hen twee duizend man.
46Alzo waren allen, die op dien dag van Benjamin vielen, vijf en twintig duizend mannen, die het zwaard uittrokken; die allen waren strijdbare mannen.
47Doch zeshonderd mannen keerden zich, en vloden naar de woestijn, tot den Richt. 21:13.rotssteen van Rimmon, en bleven in den rotssteen van Rimmon, vier maanden.
48En de mannen van Israël keerden weder tot de kinderen van Benjamin, en sloegen hen met de scherpte des zwaards, die van de gehele stad tot de beesten toe, ja, al wat gevonden werd; ook zetten zij alle steden, die gevonden werden, in het vuur.