Debora en Barak
1Toen Ehud gestorven was, deden de Israëlieten opnieuw wat slecht was in de ogen van de HEERE.
2Daarom leverde de HEERE hen over in de hand van Jabin, koning van Kanaän, die te Hazor regeerde. En zijn legerbevelhebber was 1 Sam. 12:9Sisera. Deze nu woonde in Haroseth-Haggojim.
3Toen riepen de Israëlieten tot de HEERE, want hij had negenhonderd ijzeren strijdwagens en hij had de Israëlieten met geweld onderdrukt, twintig jaar lang.
4En Debora, een vrouw die een profetes was, de vrouw van Lappidoth, die gaf in die tijd als richter leiding aan Israël.
5Zij woonde onder de palmboom van Debora, tussen Rama en Bethel, in het bergland van Efraïm, en de Israëlieten gingen voor de rechtspraak naar haar toe.
6Zij stuurde een bode en liet Hebr. 11:32Barak, de zoon van Abinoam, uit Kedes-Naftali, roepen en zei tegen hem: Heeft de HEERE, de God van Israël, niet geboden: Ga, trek op naar de berg Tabor en neem tienduizend man met u mee, van de nakomelingen van Naftali en van de nakomelingen van Zebulon?
7Dan zal Ik bij de beek Ps. 83:10Kison Sisera, de legerbevelhebber van Jabin, naar u toe trekken met zijn strijdwagens en zijn troepenmacht, en Ik zal hem in uw hand geven.
8Toen zei Barak tegen haar: Als u met mij mee zult gaan, dan ga ik. Maar als u niet met mij mee zult gaan, dan ga ik niet.
9En zij zei: Ik zal wel met u meegaan. Maar er zal op de weg die u gaat voor u geen eer te behalen zijn, want de HEERE zal Sisera overleveren in de hand van een vrouw. Toen stond Debora op en ging met Barak naar Kedes.
10Barak riep vervolgens Zebulon en Naftali te Kedes bijeen en hij trok te voet op met tienduizend man. Ook Debora trok met hem op.
11Heber nu, de Keniet, had zich afgezonderd van Kaïn, van de zonen van Num. 10:29Hobab, de schoonvader van Mozes. Hij had zijn tenten opgezet tot aan de eik in Zaänaïm, die bij Kedes staat.
12Toen vertelde men Sisera dat Barak, de zoon van Abinoam, de berg Tabor was opgetrokken.
13Daarop riep Sisera al zijn strijdwagens bijeen, negenhonderd ijzeren strijdwagens, en al het volk dat bij hem was, vanuit Haroseth-Haggojim, bij de beek Kison.
14En Debora zei tegen Barak: Sta op, want dit is de dag waarop de HEERE Sisera in uw hand gegeven heeft. Is de HEERE niet uitgetrokken voor u uit? Toen daalde Barak van de berg Tabor af met tienduizend man achter zich.
15Ps. 83:10En de HEERE bracht Sisera met al zijn strijdwagens en heel zijn leger door de scherpte van het zwaard in verwarring vóór Barak, zodat Sisera van zijn wagen afklom en te voet vluchtte.
16Barak joeg de strijdwagens en het leger na tot Haroseth-Haggojim. En heel het leger van Sisera viel door de scherpte van het zwaard; zelfs niet één bleef er over.
17En Sisera vluchtte te voet naar de tent van Jaël, de vrouw van Heber, de Keniet. Er was namelijk vrede tussen Jabin, de koning van Hazor, en het huis van Heber, de Keniet.
18Jaël kwam naar buiten, Sisera tegemoet, en zei tegen hem: Wijk af van uw weg, mijn heer! Wijk af van uw weg en kom bij mij, wees niet bevreesd! En hij week naar haar af in de tent en zij dekte hem toe met een deken.
19Richt. 5:25Daarna zei hij tegen haar: Geef mij toch een beetje water te drinken, want ik heb dorst. Toen opende zij een leren melkzak en gaf hem te drinken en dekte hem weer toe.
20Ook zei hij tegen haar: Ga bij de ingang van de tent staan, en als er iemand komt en u vraagt en zegt: Is hier iemand, dan moet u zeggen: Niemand.
21Vervolgens nam Jaël, de vrouw van Heber, een tentpin, nam een hamer in haar hand, ging stilletjes naar hem toe en dreef de pin in zijn slaap, zodat hij aan de grond vastzat. Hij was namelijk in een diepe slaap gevallen, en uitgeput. En hij stierf.
22En zie, Barak achtervolgde Sisera. Jaël kwam naar buiten, hem tegemoet, en zei tegen hem: Kom, en ik zal u de man laten zien die u zoekt. Zo ging hij bij haar naar binnen, en zie, daar lag Sisera dood, met de pin in zijn slaap.
23Zo vernederde God op die dag Jabin, de koning van Kanaän, vóór de Israëlieten.
24De hand van de Israëlieten drukte gaandeweg harder op Jabin, de koning van Kanaän, totdat zij Jabin, de koning van Kanaän, hadden uitgeroeid.
4
Debóra en Barak
1Maar de kinderen Israëls voeren voort te doen, dat kwaad was in de ogen des HEEREN, als Ehud gestorven was.
2Zo verkocht hen de HEERE in de hand van Jabin, koning der Kanaänieten, die te Hazor regeerde; en zijn krijgsoverste was 1 Sam. 12:9.Sísera; dezelve nu woonde in Haróseth der heidenen.
3Toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE; want hij had negenhonderd ijzeren wagenen, en hij had de kinderen Israëls met geweld onderdrukt, twintig jaren.
4Debóra nu, een vrouw, die een profetesse was, de huisvrouw van Lappidôth, deze richtte te dier tijd Israël.
5En zij woonde onder den palmboom van Debóra, tussen Rama en tussen Beth-El, op het gebergte van Efraïm; en de kinderen Israëls gingen op tot haar ten gerichte.
6En zij zond heen en riep Hebr. 11:32.Barak, den zoon van Abinóam, van Kedes-Nafthali; en zij zeide tot hem: Heeft de HEERE, de God Israëls, niet geboden: Ga heen en trek op den berg Thabor, en neem met u tien duizend man, van de kinderen van Nafthali, en van de kinderen van Zebulon?
7En Ik zal aan de beek Ps. 83:10.Kison tot u trekken Sísera, den krijgsoverste van Jabin, met zijn wagenen en zijn menigte; en Ik zal hem in uw hand geven?
8Toen zeide Barak tot haar: Indien gij met mij trekken zult, zo zal ik heen trekken; maar indien gij niet met mij zult trekken, zo zal ik niet trekken.
9En zij zeide: Ik zal zekerlijk met u trekken, behalve dat de eer de uwe niet zal zijn op dezen weg, dien gij wandelt; want de HEERE zal Sísera verkopen in de hand ener vrouw. Alzo maakte Debóra zich op, en toog met Barak naar Kedes.
10Toen riep Barak Zebulon en Nafthali bijeen te Kedes, en hij toog op, op zijn voeten, met tien duizend man; ook toog Debóra met hem op.
11Heber nu, de Keniet, had zich afgezonderd van Kaïn, uit de kinderen van Num. 10:29.Hobab, Mozes' schoonvader; en hij had zijn tenten opgeslagen tot aan den eik in Zaänáïm, die bij Kedes is.
12Toen boodschapten zij Sísera, dat Barak, de zoon van Abinóam, op den berg Thabor getogen was.
13Zo riep Sísera al zijn wagenen bijeen, negenhonderd ijzeren wagenen, en al het volk, dat met hem was, van Haróseth der heidenen tot de beek Kison.
14Debóra dan zeide tot Barak: Maak u op; want dit is de dag, in welken de HEERE Sísera in uw hand gegeven heeft; is de HEERE niet voor uw aangezicht henen uitgetogen? Zo trok Barak van den berg Thabor af, en tien duizend man achter hem.
15Ps. 83:10.En de HEERE versloeg Sísera, met al zijn wagenen, en het ganse heirleger, door de scherpte des zwaards, voor het aangezicht van Barak; dat Sísera van den wagen afklom, en vluchtte op zijn voeten.
16En Barak jaagde ze na, achter de wagenen en achter het heirleger, tot aan Haróseth der heidenen. En het ganse heirleger van Sísera viel door de scherpte des zwaards, dat er niet overbleef tot één toe.
17Maar Sísera vluchtte op zijn voeten naar de tent van Jaël, de huisvrouw van Heber, den Keniet; want er was vrede tussen Jabin, den koning van Hazor, en tussen het huis van Heber, den Keniet.
18Jaël nu ging uit, Sísera tegemoet, en zeide tot hem: Wijk in, mijn heer, wijk in tot mij, vrees niet! En hij week tot haar in de tent, en zij bedekte hem met een deken.
19Richt. 5:25.Daarna zeide hij tot haar: Geef mij toch een weinig waters te drinken, want mij dorst. Toen opende zij een melkfles, en gaf hem te drinken, en dekte hem toe.
20Ook zeide hij tot haar: Sta in de deur der tent; en het zij, zo iemand zal komen, en u vragen, en zeggen: Is hier iemand? dat gij zegt: Niemand.
21Daarna nam Jaël, de huisvrouw van Heber, een nagel der tent, en greep een hamer in haar hand, en ging stilletjes tot hem in, en dreef den nagel in den slaap zijns hoofds, dat hij in de aarde vast werd; hij nu was met een diepen slaap bevangen en vermoeid, en stierf.
22En ziet, Barak vervolgde Sísera; en Jaël ging uit hem tegemoet, en zeide tot hem: Kom, en ik zal u den man wijzen, dien gij zoekt. Zo kwam hij tot haar in, en ziet, Sísera lag dood, en de nagel was in den slaap zijns hoofds.
23Alzo heeft God te dien dage Jabin, den koning van Kanaän, ten ondergebracht, voor het aangezicht der kinderen Israëls.
24En de hand der kinderen Israëls ging steeds voort, en werd hard over Jabin, den koning van Kanaän, totdat zij Jabin, den koning van Kanaän, hadden uitgeroeid.