Gideon achtervolgt de vijand
1Toen zeiden de mannen van Richt. 12:1Efraïm tegen hem: Wat is dit wat u ons hebt aangedaan, dat u ons niet hebt geroepen toen u tegen Midian ging strijden? En zij kregen grote onenigheid met hem.
2Hij daarentegen zei tegen hen: Wat heb ik nu gedaan vergeleken met u? Is de nalezing van Efraïm niet beter dan de wijnoogst van Abiëzer?
3God heeft de vorsten van Midian, Oreb en Zeëb, in uw hand gegeven. Wat heb ik dan kunnen doen vergeleken met u? Toen hij dit gezegd had, bedaarde hun woede8:3 woede - Letterlijk: geest. tegen hem.
4Toen Gideon bij de Jordaan gekomen was, stak hij over, samen met de driehonderd mannen die bij hem waren. En hoewel moe, bleven zij achtervolgen.
5En hij zei tegen de mensen van Sukkoth: Geef toch enkele ronde broden aan het volk dat mijn voetstappen volgt, want zij zijn moe, en ik achtervolg Zebah en Zalmuna, de koningen van Midian.
6Maar de vorsten van Sukkoth zeiden: Hebt u Zebah en Zalmuna dan al in handen,8:6 hebt u … in handen - Letterlijk: Is de handpalm van Zebah en Zalmuna dan al in uw hand? Zie ook vers 15. dat wij uw leger brood zouden geven?
7Toen zei Gideon: Daarom zal ik, wanneer de HEERE Zebah en Zalmuna in mijn hand geeft, uw lichamen dorsen met woestijndorens en met distels.
8En vandaar trok hij op naar Pnuel en sprak tot hen op dezelfde manier. Maar de mensen van Pnuel antwoordden hem, zoals de mensen van Sukkoth geantwoord hadden.
9Daarom zei hij ook tegen de mensen van Pnuel: Als ik in vrede terugkom, zal ik deze toren afbreken.
10Nu waren Zebah en Zalmuna in Karkor, en hun legers met hen: ongeveer vijftienduizend man. Dit waren allen die overgebleven waren van heel het leger van de mensen van het oosten. De gevallenen waren honderdtwintigduizend mannen die het zwaard konden hanteren.8:10 die het zwaard konden hanteren - Letterlijk: die het zwaard uittrokken.
11Gideon trok verder langs de weg van hen die in tenten wonen, ten oosten van Nobah en Jogbeha. En hij versloeg het legerkamp, terwijl het legerkamp dacht dat het veilig was.
12En Zebah en Zalmuna vluchtten. Hij achtervolgde hen echter, Ps. 83:12nam de beide koningen van Midian, Zebah en Zalmuna, gevangen en joeg heel het leger schrik aan.
13Toen Gideon, de zoon van Joas, terugkwam van de strijd via de pas bij Heres,
14nam hij een jongen van de mensen van Sukkoth gevangen en ondervroeg hem. Die schreef de vorsten van Sukkoth voor hem op, alsook hun oudsten: zevenenzeventig mannen.
15Toen kwam hij bij de mensen van Sukkoth en zei: Zie, Zebah en Zalmuna, om wie u mij gehoond hebt door te zeggen: Hebt u Zebah en Zalmuna dan al in handen, dat wij uw vermoeide mannen brood zouden geven?
16En hij nam de oudsten van die stad en ook woestijndorens en distels, en daarmee liet hij het de mensen van Sukkoth weten.
17En de toren van Pnuel brak hij af en hij doodde de mensen van de stad.
18Daarna zei hij tegen Zebah en Zalmuna: Wat waren het voor mannen die u op de Tabor doodde? En zij zeiden: Zij waren zoals u, één in gestalte, als koningszonen.
19Toen zei hij: Het waren mijn broers, zonen van mijn moeder. Zo waar de HEERE leeft, als u hen had laten leven, zou ik u niet doden!
20En hij zei tegen Jether, zijn eerstgeborene: Sta op, dood hen! Maar de jongen trok zijn zwaard niet, omdat hij bang was. Hij was immers nog maar een jongen.
21Toen zeiden Zebah en Zalmuna: Staat u zelf op en steek ons dood, want zoals de man is, zo is zijn kracht. Ps. 83:12Daarom stond Gideon op, doodde Zebah en Zalmuna, en nam de maantjes die om de halzen van hun kamelen hingen.
Gideon wil niet over Israël heersen
22Toen zeiden de mannen van Israël tegen Gideon: Heers over ons, u zowel als uw zoon en uw kleinzoon, want u hebt ons uit de hand van Midian verlost.
23Maar Gideon zei tegen hen: Ík zal niet over u heersen en ook mijn zoon zal niet over u heersen: de HEERE zal over u heersen.
24Verder zei Gideon tegen hen: Ik wil u een verzoek doen: laat ieder mij een ring uit zijn buit geven. (Zij hadden namelijk gouden ringen, want zij waren Ismaëlieten.)
25En zij zeiden: Wij zullen ze graag geven. En zij spreidden een kleed uit en ieder wierp daarop een ring uit zijn buit.
26Het gewicht van de gouden ringen, waar hij om gevraagd had, was zeventienhonderd sikkel goud, naast de maantjes, oorhangers en purperen kleding die de koningen van Midian gedragen hadden, en naast de kettingen om de halzen van hun kamelen.
27Gideon maakte daar een efod van en stelde die op in zijn stad, in Ofra. En heel Israël ging er als in hoererij achteraan, zodat het voor Gideon en zijn huis tot een valstrik werd.
28Zo werd Midian vernederd voor de Israëlieten, en zij hieven hun hoofd niet meer op. En het land had rust in de dagen van Gideon, veertig jaar lang.
29En Jerubbaäl, de zoon van Joas, ging weg en woonde weer in zijn huis.
30Nu had Gideon zeventig zonen, die van hem afstamden,8:30 die van hem afstamden - Letterlijk: die uit zijn heup waren gekomen. want hij had veel vrouwen.
31En zijn bijvrouw, die in Sichem woonde, baarde hem ook een zoon. En hij gaf hem de naam Abimelech.
32Gideon, de zoon van Joas, stierf in goede ouderdom en werd begraven in het graf van zijn vader Joas, de Abiëzriet, in Ofra.
33Maar het gebeurde, toen Gideon gestorven was, dat de Israëlieten zich afkeerden en als in hoererij achter de Baäls aan gingen. En zij maakten voor zich Baäl-Berith tot een god.
34En de Israëlieten dachten niet meer aan de HEERE, hun God, Die hen gered had uit de hand van al hun vijanden van rondom.
35En zij bewezen het huis van Jerubbaäl – dat is Gideon – geen goedertierenheid voor al het goede dat hij voor Israël had gedaan.
8
De ontevreden Efraïmieten door Gídeon tot zwijgen gebracht
1Toen zeiden de mannen van Richt. 12:1.Efraïm tot hem: Wat stuk is dit, dat gij ons gedaan hebt, dat gij ons niet riept, toen gij heentoogt om te strijden tegen de Midianieten? En zij twistten sterk met hem.
2Hij daarentegen zeide tot hen: Wat heb ik nu gedaan, gelijk gijlieden; zijn niet de nalezingen van Efraïm beter dan de wijnoogst van Abi-ezer?
3God heeft de vorsten der Midianieten, Oreb en Zeëb, in uw hand gegeven; wat heb ik dan kunnen doen, gelijk gijlieden? Toen liet hun toorn van hem af, als hij dit woord sprak.
Gídeon vervolgt den vijand
4Als nu Gídeon gekomen was aan de Jordaan, ging hij over, met de driehonderd mannen, die bij hem waren, zijnde moede, nochtans vervolgende.
5En hij zeide tot de lieden van Sukkoth: Geeft toch enige bollen broods aan het volk, dat mijn voetstappen volgt, want zij zijn moede; en ik jaag Zebah en Tsalmûna, de koningen der Midianieten, achterna.
6Maar de oversten van Sukkoth zeiden: Is dan de handpalm van Zebah en Tsalmûna alrede in uw hand, dat wij aan uw heir brood zouden geven?
7Toen zeide Gídeon: Daarom, als de HEERE Zebah en Tsalmûna in mijn hand geeft, zo zal ik uw vlees dorsen met doornen der woestijn, en met distelen.
8En hij toog van daar op naar Pnuël, en sprak tot hen desgelijks. En de lieden van Pnuël antwoordden hem, gelijk als de lieden van Sukkoth geantwoord hadden.
9Daarom sprak hij ook tot de lieden van Pnuël, zeggende: Als ik met vrede wederkome, zal ik dezen toren afwerpen.
10Zebah nu en Tsalmûna waren te Karkor, en hun legers met hen, omtrent vijftien duizend, al de overgeblevenen van het ganse leger der kinderen van het oosten; en de gevallenen waren honderd en twintig duizend mannen, die het zwaard uittrokken.
11En Gídeon toog opwaarts, den weg dergenen, die in tenten wonen, tegen het oosten van Nobah en Jógbeha; en hij sloeg dat leger, want het leger was zorgeloos.
12En Zebah en Tsalmûna vloden; doch hij jaagde hen na; en hij Ps. 83:12.ving de beide koningen der Midianieten, Zebah en Tsalmûna, en verschrikte het ganse leger.
13Toen nu Gídeon, de zoon van Joas, van den strijd wederkwam, voor den opgang der zon,
14Zo ving hij een jongen van de lieden te Sukkoth, en ondervraagde hem; die schreef hem op de oversten van Sukkoth, en hun oudsten, zeven en zeventig mannen.
15Toen kwam hij tot de lieden van Sukkoth, en zeide: Ziet daar Zebah en Tsalmûna, van dewelke gij mij smadelijk verweten hebt, zeggende: Is de handpalm van Zebah en Tsalmûna alrede in uw hand, dat wij aan uw mannen, die moede zijn, brood zouden geven?
16En hij nam de oudsten dier stad, en doornen der woestijn, en distelen, en deed het den lieden van Sukkoth door dezelve verstaan.
17En den toren van Pnuël wierp hij af, en doodde de lieden der stad.
18Daarna zeide hij tot Zebah en Tsalmûna: Wat waren het voor mannen, die gij te Thabor doodsloegt? En zij zeiden: Gelijk gij, alzo waren zij, enerlei, van gedaante als koningszonen.
19Toen zeide hij: Het waren mijn broeders, zonen mijner moeder; zo waarlijk als de HEERE leeft, zo gij hen hadt laten leven, ik zou ulieden niet doden!
20En hij zeide tot Jether, zijn eerstgeborene: Sta op, dood hen; maar de jongeling trok zijn zwaard niet uit, want hij vreesde, dewijl hij nog een jongeling was.
21Toen zeiden Zebah en Tsalmûna: Sta gij op, en val op ons aan, want naar dat de man is, zo is zijn macht. Ps. 83:12.Zo stond Gídeon op, en doodde Zebah en Tsalmûna, en nam de maantjes, die aan de halzen hunner kemelen waren.
Gídeon weigert het koningschap
22Toen zeiden de mannen van Israël tot Gídeon: Heers over ons, zo gij als uw zoon en uws zoons zoon, dewijl gij ons van der Midianieten hand verlost hebt.
23Maar Gídeon zeide tot hen: Ik zal over u niet heersen; ook zal mijn zoon over u niet heersen; de HEERE zal over u heersen.
24Voorts zeide Gídeon tot hen: Een begeerte zal ik van u begeren: geeft mij maar een iegelijk een voorhoofdsiersel van zijn roof; want zij hadden gouden voorhoofdsierselen gehad, dewijl zij Ismaëlieten waren.
25En zij zeiden: Wij zullen ze gaarne geven; en zij spreidden een kleed uit, en wierpen daarop een iegelijk een voorhoofdsiersel van zijn roof.
26En het gewicht der gouden voorhoofdsierselen, die hij begeerd had, was duizend en zevenhonderd sikkelen gouds, zonder de maantjes, en ketenen, en purperen klederen, die de koningen der Midianieten aangehad hadden, en zonder de halsbanden, die aan de halzen hunner kemelen geweest waren.
27En Gídeon maakte daarvan een efod, en stelde dien in zijn stad, te Ofra; en gans Israël hoereerde aldaar denzelven na; en het werd Gídeon en zijn huis tot een valstrik.
28Alzo werden de Midianieten ten ondergebracht voor het aangezicht der kinderen Israëls, en hieven hun hoofd niet meer op. En het land was stil veertig jaren, in de dagen van Gídeon.
29En Jerubbaäl, de zoon van Joas, ging henen en woonde in zijn huis.
30Gídeon nu had zeventig zonen, die uit zijn heupe voortgekomen waren; want hij had vele vrouwen.
31En zijn bijwijf, hetwelk te Sichem was, baarde hem ook een zoon; en hij noemde zijn naam Abimélech.
Gídeons dood
32En Gídeon, de zoon van Joas, stierf in goeden ouderdom; en hij werd begraven in het graf van zijn vader Joas, te Ofra, des Abi-ezriets.
33En het geschiedde, als Gídeon gestorven was, dat de kinderen Israëls zich omkeerden, en de Baäls nahoereerden; en zij stelden zich Baäl-Berith tot een god.
34En de kinderen Israëls dachten niet aan den HEERE, hun God, Die hen gered had van de hand van al hun vijanden van rondom.
35En zij deden geen weldadigheid bij het huis van Jerubbaäl, dat is Gídeon, naar al het goede, dat hij bij Israël gedaan had.