De hervormingen van Josia
1Toen 2 Kron. 34:29stuurde de koning boden, en al de oudsten van Juda en Jeruzalem verzamelden zich bij hem.
2De koning ging naar het huis van de HEERE, en met hem iedere man uit Juda en alle inwoners van Jeruzalem, de priesters, de profeten en heel het volk, van de kleinste tot de grootste. En hij las ten aanhoren van hen al de woorden van het boek van het verbond 2 Kon. 22:8dat in het huis van de HEERE gevonden was.
3De koning ging bij de pilaar staan en sloot een verbond voor het aangezicht van de HEERE, om de HEERE te volgen en Zijn geboden, Zijn getuigenissen en Zijn verordeningen met heel zijn hart en met heel zijn ziel in acht te nemen, door de woorden van dit verbond die in deze boekrol beschreven zijn, uit te voeren. En het hele volk trad toe tot dit verbond.
4Toen gaf de koning opdracht aan de hogepriester Hilkia, de priesters van de tweede orde en de deurwachters om alle voorwerpen die voor de Baäl, de Asjera en heel het leger aan de hemel gemaakt waren, uit de tempel van de HEERE naar buiten te brengen. Hij verbrandde dat alles buiten Jeruzalem, in de velden van de Kidron, en liet het stof ervan naar Bethel dragen.
5Ook zette hij de afgodspriesters af die de koningen van Juda aangesteld hadden om op de offerhoogten, in de steden van Juda en rondom Jeruzalem reukoffers te brengen, evenals hen die aan de Baäl, de zon, de maan, de sterrenbeelden en heel het leger aan de hemel reukoffers brachten.
6Ook bracht hij de Asjera uit het huis van de HEERE, naar de beek Kidron, buiten Jeruzalem, en verbrandde hem bij de beek Kidron. Hij verpulverde hem tot stof, en wierp het stof ervan over de begraafplaats van het gewone volk.23:6 het gewone volk - Letterlijk: de zonen van het volk.
7Ook brak hij de verblijven van de schandknapen af in het huis van de HEERE, waar de vrouwen gewaden voor de Asjera weefden.
8Hij liet al de priesters uit de steden van Juda komen en verontreinigde de offerhoogten waarop die priesters reukoffers gebracht hadden, van Geba af tot Berseba toe. Verder brak hij de offerhoogten bij de poorten af, ook die bij de ingang van de poort van Jozua, de leider van de stad, aan de linkerhand als men de stadspoort binnenkomt.
9De priesters van de offerhoogten offerden echter niet op het altaar van de HEERE in Jeruzalem, maar zij aten ongezuurde broden te midden van hun broeders.
10Josia verontreinigde ook Tofet, dat in het dal Ben-Hinnom lag, opdat niemand zijn zoon of dochter voor de Molech door het vuur liet gaan.
11Hij haalde de paarden weg die de koningen van Juda aan de zon gewijd23:11 gewijd - Letterlijk: gegeven. hadden, van de ingang van het huis van de HEERE tot de kamer van Nathan-Melech, de hoveling, die zich in de bijgebouwen bevond; en de zonnewagens verbrandde hij met vuur.
12Ook de altaren die op het dak van het bovenvertrek van Achaz waren, die de koningen van Juda gemaakt hadden, en de altaren 2 Kon. 21:5die Manasse in de twee voorhoven van het huis van de HEERE gemaakt had, brak de koning af; hij voerde ze vandaar af en wierp het stof ervan in de beek Kidron.
13Ook de offerhoogten die tegenover Jeruzalem lagen, die rechts van de berg van het verderf lagen, die Salomo, de koning van Israël, voor Astarte, de afschuwelijke afgod van de Sidoniërs, en voor Kamos, de afschuwelijke afgod van Moab, en voor Milkom, de gruwel van de Ammonieten, gebouwd had, verontreinigde de koning.
14Hij brak eveneens de Ex. 23:24; 34:13; Num. 33:52; Deut. 7:5,25; 12:3gewijde stenen in stukken en hakte de gewijde palen om, en vulde hun plaats op met mensenbeenderen.
15En ook het 1 Kon. 12:32,33altaar dat in Bethel stond, en de offerhoogte die Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen, gemaakt had – ook dat altaar en die offerhoogte brak hij af; ja, hij verbrandde de offerhoogte, verpulverde die tot stof en verbrandde de gewijde paal.
16Toen Josia zich omkeerde en de graven zag die daar op de berg waren, stuurde hij boden en liet de beenderen uit de graven halen. Vervolgens verbrandde hij ze op dat altaar en verontreinigde dat, 1 Kon. 13:2overeenkomstig het woord van de HEERE dat de man Gods verkondigd had, die deze woorden verkondigde.
17Verder zei hij: Wat is dat voor een grafteken dat ik zie? De mannen van de stad zeiden tegen hem: Het is het graf van de man Gods die uit Juda kwam, en deze dingen, die u met dit altaar van Bethel gedaan hebt, aangekondigd heeft.
18Hij zei: Laat hem liggen, laat niemand zijn beenderen aanraken. Dus lieten zij zijn beenderen onaangeroerd, evenals de beenderen van de profeet die uit Samaria gekomen was.
19Bovendien verwijderde Josia al de huizen van de offerhoogten 2 Kron. 34:6die in de steden van Samaria waren, die de koningen van Israël gemaakt hadden om de HEERE tot toorn te verwekken; hij deed er hetzelfde23:19 hetzelfde - Letterlijk: overeenkomstig al de werken. mee als hij in Bethel gedaan had.
20Al de priesters van de offerhoogten die daar waren, slachtte hij af op de altaren, en verbrandde er mensenbeenderen op. Daarna keerde hij terug naar Jeruzalem.
Josia viert het Pascha
21De koning gebood het hele volk: 2 Kron. 35:1Houd voor de HEERE, uw God, het Pascha, Ex. 12:3; Deut. 16:2zoals in dit boek van het verbond beschreven staat.
22Want zoals dit Pascha was er geen gehouden, vanaf de dagen van de richters, die aan Israël leiding gegeven hadden, en ook niet in al de dagen van de koningen van Israël of van de koningen van Juda.
23Maar in het achttiende jaar van koning Josia werd dit Pascha voor de HEERE in Jeruzalem gehouden.
24Ook Lev. 19:31; 20:27; Deut. 18:11; Jes. 8:19deed Josia de dodenbezweerders weg, de waarzeggers, de afgodsbeeldjes, de stinkgoden en alle afschuwelijke afgoden die in het land van Juda en in Jeruzalem gezien werden, om zo de woorden van de wet uit te voeren, die beschreven waren in het boek dat de priester Hilkia in het huis van de HEERE gevonden had.
25Vóór hem was er geen koning aan hem gelijk, die zich met heel zijn hart, heel zijn ziel en met heel zijn kracht tot de HEERE bekeerd had, overeenkomstig de hele wet van Mozes; en na hem stond zijns gelijke niet op.
26Toch keerde de HEERE Zich niet af van Zijn grote, brandende toorn, want Zijn toorn brandde tegen Juda, vanwege al zijn tergen waarmee Manasse Hem tot toorn verwekt had.
27De HEERE zei: Ik zal ook Juda van Mijn aangezicht wegdoen, 2 Kon. 17:18,20; 24:3zoals Ik Israël weggedaan heb. Ik zal deze stad Jeruzalem verwerpen, die Ik verkozen had, en het huis waarvan Ik gezegd had: Mijn Naam zal daar zijn.
28Het overige nu van de geschiedenis van Josia, en alles wat hij gedaan heeft, is dat niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Juda?
29In zijn dagen trok farao Necho, de koning van Egypte, op naar de koning van Assyrië, naar de rivier de Eufraat. Koning Josia ging hem tegemoet; en de farao doodde hem in Megiddo, toen hij hem gezien had.
30Zijn dienaren vervoerden hem – gestorven – uit Megiddo; zij brachten hem naar Jeruzalem en begroeven hem in zijn graf. 2 Kron. 36:1De bevolking van het land nam Joahaz, de zoon van Josia, zalfde hem en maakte hem koning in de plaats van zijn vader.
Joahaz koning van Juda
31Joahaz was drieëntwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Hamutal, de dochter van Jeremia, uit Libna.
32Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, overeenkomstig alles wat zijn vaderen gedaan hadden.
33Farao Necho zette hem in Ribla gevangen, in het land van Hamath, zodat hij niet in Jeruzalem kon regeren, en hij legde het land een boete op van honderd talent23:33 Een talent is ongeveer 30 kilo. zilver en een talent goud.
34Bovendien maakte farao Necho Eljakim, de zoon van Josia, koning in de plaats van zijn vader Josia en veranderde zijn naam in Matt. 1:11Jojakim. Joahaz nam hij echter mee, en toen die in Egypte aankwam, stierf hij daar.
Jojakim koning van Juda
35Jojakim droeg het zilver en het goud aan de farao af. Om dat geld volgens het bevel van de farao af te kunnen dragen, legde hij het land belasting op. Hij eiste van ieder van de bevolking van het land zilver en goud overeenkomstig zijn schatplicht,23:35 zijn schatplicht - Letterlijk: zijn waarde. om dat aan farao Necho af te dragen.
36Jojakim was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde elf jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Zebudda, de dochter van Pedaja, uit Ruma.
37Hij deed wat slecht was in de ogen van de HEERE, overeenkomstig alles wat zijn vaderen gedaan hadden.
23
Josía viert het paasfeest
1Toen 2 Kron. 34:29.zond de koning henen, en tot hem verzamelden al de oudsten van Juda en Jeruzalem.
2En de koning ging op in het huis des HEEREN, en met hem alle man van Juda, en alle inwoners van Jeruzalem, en de priesters en de profeten, en al het volk, van den minste tot den meeste; en hij las voor hun oren al de woorden van het boek des verbonds, 2 Kon. 22:8.dat in het huis des HEEREN gevonden was.
3De koning nu stond aan den pilaar, en maakte een verbond voor des HEEREN aangezicht, om den HEERE na te wandelen, en Zijn geboden, en Zijn getuigenissen, en Zijn inzettingen met ganser harte en met ganser ziele te houden, bevestigende de woorden dezes verbonds, die in dit boek geschreven zijn. En het ganse volk stond in dit verbond.
4En de koning gebood den hogepriester Hilkía, en den priesteren der tweede ordening, en den dorpelbewaarders, dat zij uit den tempel des HEEREN alle gereedschap, dat voor Baäl, en voor het beeld van het bos, en voor al het heir des hemels gemaakt was, uitbrengen zouden; en hij verbrandde dat buiten Jeruzalem in de velden van Kidron, en liet het stof daarvan naar Beth-El dragen.
5Daartoe schafte hij de Chemárim af, die de koningen van Juda gesteld hadden, opdat men roken zou op de hoogten, in de steden van Juda, en rondom Jeruzalem, mitsgaders, die voor Baäl, de zon, en de maan, en de andere planeten, en al het heir des hemels rookten.
6Hij bracht ook het beeld van het bos uit het huis des HEEREN weg, buiten Jeruzalem, tot de beek Kidron, en verbrandde het aan de beek Kidron, en vergruisde het tot stof; en hij wierp het stof daarvan op de graven der kinderen des volks.
7Daartoe brak hij de huizen der schandjongens af, die aan het huis des HEEREN waren, alwaar de vrouwen huisjes voor het beeld van het bos weefden.
8En hij bracht al de priesters uit de steden van Juda, en verontreinigde de hoogten, alwaar die priesters gerookt hadden, van Geba af tot Ber-séba toe; en hij brak de hoogten der poorten af, ook die aan de deur der poort van Jozua, den overste der stad, was, welke aan iemands linkerhand was, in de stadspoort gaande.
9Doch de priesters der hoogten offerden niet op het altaar des HEEREN te Jeruzalem; maar zij aten ongezuurde broden in het midden van hun broederen.
10Hij verontreinigde ook Thofeth, dat in het dal der kinderen van Hinnom is, opdat niemand zijn zoon of zijn dochter voor den Molech door het vuur deed gaan.
11En hij schafte de paarden af, die de koningen van Juda voor de zon gesteld hadden, van den ingang van het huis des HEEREN, tot de kamer van Nathan-Mélech, den hoveling, die in Parvárim was; en de wagenen der zon verbrandde hij met vuur.
12Verder de altaren die op het dak der opperzaal van Achaz waren, die de koningen van Juda gemaakt hadden, mitsgaders de altaren, 2 Kon. 21:5.die Manasse in de twee voorhoven van het huis des HEEREN gemaakt had, brak de koning af; en hij verbrijzelde ze van daar, en wierp het stof daarvan in de beek Kidron.
13De hoogten ook, die vooraan Jeruzalem waren, dewelke waren ter rechterhand van den berg Mashith, die Sálomo, de koning van Israël, voor Astoreth, het verfoeisel der Sidoniërs, en voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, en voor Milchom, den gruwel der kinderen Ammons, gebouwd had, verontreinigde de koning.
14Insgelijks brak hij de Ex. 23:24. 34:13. Num. 33:52. Deut. 7:5, 25. 12:3.opgerichte beelden, en roeide de bossen uit; en hij vervulde hun plaats met mensenbeenderen.
15Daartoe ook het 1 Kon. 12:32, 33.altaar, dat te Beth-El was, en de hoogte, die Jeróbeam, de zoon van Nebat, dewelke Israël zondigen deed, gemaakt had; te zamen dat altaar en die hoogte brak hij af; ja, hij verbrandde de hoogte, hij vergruisde ze tot stof, en hij verbrandde het bos.
16En als Josía zich omkeerde, zag hij de graven, die daar op den berg waren, en zond henen, en nam de beenderen uit de graven, en verbrandde ze op dat altaar, en verontreinigde dat; 1 Kon. 13:2.naar het woord des HEEREN, dat de man Gods uitgeroepen had, die deze woorden uitriep.
17Verder zeide hij: Wat is dat voor een grafteken, dat ik zie? En de lieden der stad zeiden tot hem: Het is het graf van den man Gods, die uit Juda kwam, en deze dingen, die gij tegen dit altaar van Beth-El gedaan hebt, uitgeroepen heeft.
18En hij zeide: Laat hem liggen, dat niemand zijn beenderen verroere. Zo bevrijdden zij zijn beenderen, met de beenderen van den profeet, die uit Samaria gekomen was.
19Daartoe nam Josía ook weg al de huizen der hoogten, 2 Kron. 34:6.die in de steden van Samaria waren, die de koningen van Israël gemaakt hadden, om den HEERE tot toorn te verwekken; en hij deed dezelve naar al de daden, die hij te Beth-El gedaan had.
20En hij slachtte al de priesteren der hoogten, die daar waren, op de altaren, en verbrandde mensenbeenderen op dezelve. Daarna keerde hij weder naar Jeruzalem.
21En de koning gebood het ganse volk, zeggende: 2 Kron. 35:1.Houdt den HEERE, uw God, pascha, Ex. 12:3. Deut. 16:2.gelijk in dit boek des verbonds geschreven is.
22Want gelijk dit pascha was er geen gehouden, van de dagen der richteren af, die Israël gericht hadden, noch in al de dagen der koningen van Israël, noch der koningen van Juda.
23Maar in het achttiende jaar van den koning Josía, werd dit pascha den HEERE te Jeruzalem gehouden.
24En ook deed Josía Lev. 19:31. 20:27. Deut. 18:11. Jes. 8:19.weg de waarzeggers, en de duivelskunstenaars, en de terafim, en de drekgoden, en alle verfoeiselen, die in het land van Juda en in Jeruzalem gezien werden; opdat hij bevestigde de woorden der wet, die geschreven waren in het boek, dat de priester Hilkía in het huis des HEEREN gevonden had.
25En vóór hem was geen koning zijns gelijke, die zich tot den HEERE, met zijn ganse hart, en met zijn ganse ziel, en met zijn ganse kracht, naar al de wet van Mozes, bekeerd had; en na hem stond zijns gelijke niet op.
26Nochtans keerde zich de HEERE van den brand Zijns groten toorns niet af, waarmede Zijn toorn brandde tegen Juda, om al de tergingen, waarmede Manasse Hem getergd had.
27En de HEERE zeide: Ik zal Juda ook van Mijn aangezicht wegdoen, 2 Kon. 17:18, 20. 24:3.gelijk als Ik Israël weggedaan heb; en Ik zal deze stad Jeruzalem verwerpen, die Ik verkoren heb, en het huis, waarvan Ik gezegd heb: Mijn Naam zal daar wezen.
28Het overige nu der geschiedenissen van Josía, en al wat hij gedaan heeft, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Juda?
Josía's dood
29In zijn dagen toog Faraö Necho, de koning van Egypte, op tegen den koning van Assyrië, naar de rivier Frath; en de koning Josía toog hem tegemoet, en hij doodde hem te Megiddo, als hij hem gezien had.
30En zijn knechten voerden hem dood op een wagen van Megiddo, en brachten hem te Jeruzalem, en begroeven hem in zijn graf; 2 Kron. 36:1.en het volk des lands nam Jóahaz, den zoon van Josía, en zalfden hem, en maakten hem koning in zijns vaders plaats.
Jóahaz en Jójakim koningen van Juda
31Drie en twintig jaren was Jóahaz oud, toen hij koning werd, en hij regeerde drie maanden te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamútal, de dochter van Jeremía, van Libna.
32En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vaderen gedaan hadden.
33Doch Faraö Necho liet hem binden te Ribla in het land van Hamath, opdat hij te Jeruzalem niet regeren zou; en hij legde het land een boete op van honderd talenten zilvers en een talent gouds.
34Ook maakte Faraö Necho Eljákim, den zoon van Josía, koning, in de plaats van zijn vader Josía, en veranderde zijn naam in Matt. 1:11.Jójakim; maar Jóahaz nam hij mede, en hij kwam in Egypte, en stierf aldaar.
35En Jójakim gaf dat zilver en dat goud aan Faraö; doch hij schatte het land, om dat geld naar het bevel van Faraö te geven; een ieder naar zijn schatting eiste hij het zilver en goud af van het volk des lands, om aan Faraö Necho te geven.
36Vijf en twintig jaren was Jójakim oud, toen hij koning werd, en regeerde elf jaren te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Zebudda, een dochter van Pedája, van Ruma.
37En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles, wat zijn vaders gedaan hadden.