De paasmaaltijd en de voetwassing
1En vóór Matt. 26:2; Mark. 14:1; Luk. 22:1het feest van het Pascha, toen Jezus wist dat Zijn uur gekomen was dat Hij uit deze wereld zou overgaan naar de Vader, heeft Hij de Zijnen, die in de wereld waren en die Hij liefgehad had, liefgehad tot het einde.
2Toen dan de maaltijd plaatsvond Vers 27; Luk. 22:3en de duivel Judas Iskariot, de zoon van Simon, al in het hart gegeven had Hem te verraden,
3stond Jezus, Die wist Matt. 11:27; Joh. 3:35dat de Vader Hem alle dingen in handen gegeven had Joh. 16:28en dat Hij van God uitgegaan was en tot God heen ging,
4op van de maaltijd, legde Zijn kleren af, nam een linnen doek en deed die om Zijn middel.
5Daarna goot Hij water in de waskom en begon de voeten van de discipelen te wassen en af te drogen met de linnen doek die Hij om Zijn middel had.
6Zo kwam Hij bij Simon Petrus en die zei tegen Hem: Heere, Matt. 3:14wilt Ú mij de voeten wassen?
7Jezus antwoordde en zei tegen hem: Wat Ik doe, weet u nu niet, maar u zult het later inzien.
8Petrus zei tegen Hem: U zult mijn voeten in der eeuwigheid niet wassen! Jezus antwoordde hem: Als Ik u niet was, hebt u geen deel met Mij.
9Simon Petrus zei tegen Hem: Heere, niet alleen mijn voeten, maar ook mijn handen en mijn hoofd.
10Jezus zei tegen hem: Wie gebaad heeft, heeft slechts nodig dat zijn voeten worden gewassen, want hij is al geheel rein. Joh. 15:3En u bent rein, maar niet allen.
11Joh. 6:64Want Hij wist wie Hem verraden zou; daarom zei Hij: U bent niet allen rein.
12Toen Hij dan hun voeten gewassen had en Zijn kleren weer had aangedaan, ging Hij weer aanliggen en zei tegen hen: Ziet u in wat Ik aan u gedaan heb?
13Matt. 23:8,10; 1 Kor. 8:6; 12:3; Filipp. 2:11U noemt Mij Meester en Heere, en u zegt het terecht, want Ik ben het.
14Als Ik dan, de Heere en de Meester, uw voeten gewassen heb, Gal. 6:1,2moet ook u elkaars voeten wassen.
151 Petr. 2:21; 1 Joh. 2:6Want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat ook u zult doen zoals Ik voor u heb gedaan.
16Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Matt. 10:24; Luk. 6:40; Joh. 15:20Een dienaar is niet meer dan zijn heer, en een gezant niet meer dan hij die hem gezonden heeft.
17Als u deze dingen weet, zalig bent u als u ze doet.
18Ik zeg dit niet van u allen; Ik weet wie Ik uitverkoren heb. Maar de Schrift moet vervuld worden: Ps. 41:10; Matt. 26:23; 1 Joh. 2:19Wie Mijn brood eet, heeft zich tegen Mij gekeerd.13:18 heeft zich tegen Mij gekeerd - Letterlijk: heeft de hiel tegen Mij opgeheven.
19Joh. 14:29; 16:4Nu al zeg Ik het u voordat het gebeurt, opdat wanneer het gebeurt, u zult geloven dat Ik het ben.
20Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Matt. 10:40; Luk. 10:16als iemand hem ontvangt die Ik zal zenden, ontvangt hij Mij, en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem Die Mij gezonden heeft.
De ontmaskering van Judas
21Matt. 26:21; Mark. 14:18; Luk. 22:21; Hand. 1:17; 1 Joh. 2:19Toen Jezus deze dingen gezegd had, raakte Zijn geest in beroering,13:21 raakte … beroering - Letterlijk: raakte Hij in beroering in de geest. en Hij getuigde en zei: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u dat een van u Mij zal verraden.Ontroerd vs. in verwarring: Op het eerste gezicht lijkt er een groot verschil te zijn tussen het ontroerd worden van de SV en het in verwarring raken in de herziening. Dit is echter niet het geval. Ook hier heeft in de loop der jaren een betekenisverschuiving plaatsgehad. Ontroerd worden betekende in de tijd dat de SV ontstond iets anders dan wat wij er nu onder verstaan. Het Griekse grondwoord tarassoo betekent gewoonweg in verwarring raken. Zo is het ook overal in de HSV weergegeven, behalve in het Evangelie naar Johannes. Daar heeft het namelijk ook betrekking op de Heere Jezus (11:33; 12:27; 13:21) en is in verwarring raken minder gepast. Daarom is in dit boek gekozen voor in beroering raken.
22De discipelen dan keken elkaar aan, in twijfel over wie Hij dat zei.
23Joh. 20:2; 21:7,20En een van Zijn discipelen, die Jezus liefhad,13:23 die Jezus liefhad - Hier is de liefde van Jezus tot Johannes bedoeld. lag aan in de schoot van Jezus.
24Simon Petrus dan wenkte deze, dat hij vragen zou wie het toch zou kunnen zijn, over wie Hij sprak.
25En deze ging tegen Jezus' borst liggen en zei tegen Hem: Heere, wie is het?
26Jezus antwoordde: Die is het aan wie Ik het stuk brood zal geven, nadat Ik het ingedoopt heb. En toen Hij het stuk brood ingedoopt had, gaf Hij het aan Judas Iskariot, de zoon van Simon.
27En met het nemen van het stuk brood voer de satan in hem. Jezus dan zei tegen hem: Wat u wilt doen, doe het snel.
28En niemand van hen die aanlagen, begreep met welke bedoeling Hij dat tegen hem zei.
29Want sommigen dachten, Joh. 12:6omdat Judas de beurs beheerde, dat Jezus tegen hem zei: Koop wat wij nodig hebben voor het feest, of dat hij iets aan de armen moest geven.
30Toen hij dan het stuk brood genomen had, ging hij meteen naar buiten. En het was nacht.
Het nieuwe gebod van de liefde
31Toen hij dan naar buiten gegaan was, zei Jezus: Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, en God is in Hem verheerlijkt.
32Als God in Hem verheerlijkt is, zal God Hem ook in Zichzelf verheerlijken, Joh. 12:23; 17:1en Hij zal Hem meteen verheerlijken.
33Lieve kinderen, nog een korte tijd ben Ik bij u. Joh. 7:34; 8:21U zult Mij zoeken, en zoals Ik gezegd heb tegen de Joden, zo zeg Ik het nu ook tegen u: Waar Ik heen ga, kunt u niet komen.
34Lev. 19:18; Matt. 22:39; Joh. 15:12; Efez. 5:2; 1 Thess. 4:9; 1 Petr. 4:8; 1 Joh. 3:23; 4:21Een nieuw gebod geef Ik u, namelijk dat u elkaar liefhebt; zoals Ik u liefgehad heb, moet u ook elkaar liefhebben.
351 Joh. 2:5; 4:20Hierdoor zullen allen inzien dat u Mijn discipelen bent: als u liefde onder elkaar hebt.
Voorspelling van de verloochening door Petrus
36Joh. 21:18; 2 Petr. 1:14Simon Petrus zei tegen Hem: Heere, waar gaat U heen? Jezus antwoordde hem: Waar Ik heen ga, kunt u Mij nu niet volgen, maar u zult Mij later volgen.
37Petrus zei tegen Hem: Heere, waarom kan ik U nu niet volgen? Matt. 26:33; Mark. 14:29; Luk. 22:33Mijn leven zal ik voor U geven.
38Jezus antwoordde hem: Zult u uw leven voor Mij geven? Matt. 26:34; Mark. 14:30; Luk. 22:34Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: De haan zal niet kraaien, voordat u Mij driemaal verloochend zult hebben.
13
De voetwassing
1En voor Matt. 26:2. Mark. 14:1. Luk. 22:1.het feest van het pascha, Jezus wetende, dat Zijn ure gekomen was, dat Hij uit deze wereld zou overgaan tot den Vader, alzo Hij de Zijnen, die in de wereld waren, liefgehad had, zo heeft Hij hen liefgehad tot het einde.
2En als het avondmaal gedaan was, Vers 27. Luk. 22:3.(toen nu de duivel in het hart van Judas, Simons zoon, Iskáriot, gegeven had, dat hij Hem verraden zou),
3Jezus, wetende, Matt. 11:27. Joh. 3:35.dat de Vader Hem alle dingen in de handen gegeven had, Joh. 16:28.en dat Hij van God uitgegaan was, en tot God heenging,
4Stond op van het avondmaal, en legde Zijn klederen af, en nemende een linnen doek, omgordde Zichzelven.
5Daarna goot Hij water in het bekken, en begon de voeten der discipelen te wassen, en af te drogen met den linnen doek, waarmede Hij omgord was.
6Hij dan kwam tot Simon Petrus; en die zeide tot Hem: Heere, Matt. 3:14.zult Gij mij de voeten wassen?
7Jezus antwoordde en zeide tot hem: Wat Ik doe, weet gij nu niet, maar gij zult het na dezen verstaan.
8Petrus zeide tot Hem: Gij zult mijn voeten niet wassen in der eeuwigheid! Jezus antwoordde hem: Indien Ik u niet wasse, gij hebt geen deel met Mij.
9Simon Petrus zeide tot Hem: Heere, niet alleen mijn voeten, maar ook de handen en het hoofd.
10Jezus zeide tot hem: Die gewassen is, heeft niet van node, dan de voeten te wassen, maar is geheel rein. Joh. 15:3.En gijlieden zijt rein, doch niet allen.
11Joh. 6:64.Want Hij wist, wie Hem verraden zou; daarom zeide Hij: Gij zijt niet allen rein.
12Als Hij dan hun voeten gewassen, en Zijn klederen genomen had, zat Hij wederom aan, en zeide tot hen: Verstaat gij, wat Ik ulieden gedaan heb?
13Matt. 23:8, 10. 1 Kor. 8:6. 12:3. Filipp. 2:11.Gij heet Mij Meester en Heere; en gij zegt wel, want Ik ben het.
14Indien dan Ik, de Heere en de Meester, uw voeten gewassen heb, Gal. 6:1, 2.zo zijt gij ook schuldig, elkanders voeten te wassen.
151 Petr. 2:21. 1 Joh. 2:6.Want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat, gelijkerwijs Ik u gedaan heb, gijlieden ook doet.
16Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Matt. 10:24. Luk. 6:40. Joh. 15:20.Een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer, noch een gezant meerder, dan die hem gezonden heeft.
17Indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij, zo gij dezelve doet.
18Ik zeg niet van u allen: Ik weet, welke Ik uitverkoren heb; maar dit geschiedt, opdat de Schrift vervuld worde: Ps. 41:10. Matt. 26:23. 1 Joh. 2:19.Die met Mij het brood eet, heeft tegen Mij zijn verzenen opgeheven.
19Joh. 14:29. 16:4.Van nu zeg Ik het ulieden, eer het geschied is, opdat, wanneer het geschied zal zijn, gij geloven moogt, dat Ik het ben.
20Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Matt. 10:40. Luk. 10:16.Zo Ik iemand zende, wie dien ontvangt, die ontvangt Mij, en wie Mij ontvangt, die ontvangt Hem, Die Mij gezonden heeft.
Ontmaskering van Judas
21Matt. 26:21. Mark. 14:18. Luk. 22:21. Hand. 1:17. 1 Joh. 2:19.Jezus, deze dingen gezegd hebbende, werd ontroerd in den geest, en betuigde, en zeide: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, dat een van ulieden Mij zal verraden.
22De discipelen dan zagen op elkander, twijfelende, van wien Hij dat zeide.
23Joh. 20:2. 21:7, 20.En een van Zijn discipelen was aanzittende in den schoot van Jezus, welken Jezus liefhad.
24Simon Petrus dan wenkte dezen, dat hij vragen zou, wie hij toch ware, van welken Hij dit zeide.
25En deze, vallende op de borst van Jezus, zeide tot Hem: Heere, wie is het?
26Jezus antwoordde: Deze is het, dien Ik de bete, als Ik ze ingedoopt heb, geven zal. En als Hij de bete ingedoopt had, gaf Hij ze Judas, Simons zoon, Iskáriot.
27En na de bete, toen voer de satan in hem. Jezus dan zeide tot hem: Wat gij doet, doe het haastelijk.
28En dit verstond niemand dergenen, die aanzaten, waartoe Hij hem dat zeide.
29Want sommigen meenden, Joh. 12:6.dewijl Judas de beurs had, dat hem Jezus zeide: Koop, hetgeen wij van node hebben tot het feest, of, dat hij den armen wat geven zou.
30Hij dan, de bete genomen hebbende, ging terstond uit. En het was nacht.
Het nieuwe gebod der liefde
31Als hij dan uitgegaan was, zeide Jezus: Nu is de Zoon des mensen verheerlijkt, en God is in Hem verheerlijkt.
32Indien God in Hem verheerlijkt is, zo zal ook God Hem verheerlijken in Zichzelven, Joh. 12:23. 17:1.en Hij zal Hem terstond verheerlijken.
33Kinderkens, nog een kleinen tijd ben Ik bij u. Joh. 7:34. 8:21.Gij zult Mij zoeken, en gelijk Ik den Joden gezegd heb: Waar Ik heenga, kunt gij niet komen; alzo zeg Ik ulieden nu ook.
34Lev. 19:18. Matt. 22:39. Joh. 15:12. Efez. 5:2. 1 Thess. 4:9. 1 Petr. 4:8. 1 Joh. 3:23. 4:21.Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt; gelijk Ik u liefgehad heb, dat ook gij elkander liefhebt.
351 Joh. 2:5. 4:20.Hieraan zullen zij allen bekennen, dat gij Mijn discipelen zijt, zo gij liefde hebt onder elkander.
Voorspelling van Petrus' verloochening
36Joh. 21:18. 2 Petr. 1:14.Simon Petrus zeide tot Hem: Heere, waar gaat Gij heen? Jezus antwoordde hem: Waar Ik heenga, kunt gij Mij nu niet volgen; maar gij zult Mij namaals volgen.
37Petrus zeide tot Hem: Heere, waarom kan ik U nu niet volgen? Matt. 26:33. Mark. 14:29. Luk. 22:33.Ik zal mijn leven voor U zetten.
38Jezus antwoordde hem: Zult gij uw leven voor Mij zetten? Matt. 26:34. Mark. 14:30. Luk. 22:34.Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: De haan zal niet kraaien, totdat gij Mij driemaal verloochend zult hebben.