Deuteronomium 20
Het vijfde boek van Mozes Deuteronomium

HSV

Oorlogswetten

1Wanneer u ten strijde trekt tegen uw vijanden, en u ziet paarden en strijdwagens, een volk dat groter is dan u, wees dan niet bevreesd voor hen. Want de HEERE, uw God, Die u uit het land Egypte heeft geleid, is met u.

2En als u zich vlak voor de strijd bevindt, moet het zijn dat een priester naar voren komt om tot het volk te spreken.

3Hij moet tegen hen zeggen: Luister, Israël, heden bevindt u zich vlak voor de strijd tegen uw vijanden; laat uw hart niet week worden, wees niet bevreesd, beef niet en schrik niet voor hen terug,

4want het is de HEERE, uw God, Die met u meegaat, om voor u tegen uw vijanden te strijden om u te verlossen.

5Daarna zullen de beambten tot het volk spreken: Wie is de man die een nieuw huis heeft gebouwd en het nog niet in gebruik genomen heeft? Laat hij weggaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd sterft en iemand anders het in gebruik neemt.

6En wie is de man die een wijngaard heeft geplant, Lev. 19:23,24,25maar de vrucht ervan nog niet gegeten heeft? Laat hij weggaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd sterft en iemand anders die eet.Het Hebreeuwse grondwoord betekent letterlijk "ontheiligd". De eerste vruchten van een nieuwe wijngaard moeten eerst aan de Heere geofferd worden. Zolang dat niet gebeurd was, was de wijngaard heilig en behoorden de vruchten de Heere toe. Zie Lev. 19:23-25; zie ook Jer. 31:5.

7En wie is de man die met Deut. 24:5een vrouw in ondertrouw is gegaan, maar haar nog niet tot vrouw genomen heeft? Laat hij weggaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd sterft, en een andere man haar tot vrouw neemt.

8Daarna zullen de beambten opnieuw tegen het volk spreken, en zeggen: Richt. 7:3Wie is de man die bevreesd is, en week van hart? Laat hij weggaan en naar zijn huis terugkeren, opdat het hart van zijn broeders niet smelt, zoals zijn hart.

9En als de beambten geëindigd hebben tot het volk te spreken, moet het zijn dat zij legerbevelhebbers aan het hoofd van het volk aanstellen.

10Wanneer u een stad nadert om ertegen te strijden, moet u haar vrede aanbieden.20:10 aanbieden - Letterlijk: toeroepen.

11En als zij de vrede met u aanvaardt en de poorten voor u opent, moet het zijn dat heel het volk dat erin aangetroffen wordt, herendienst voor u verricht en u dient.

12Maar als ze geen vrede met u sluit, maar oorlog tegen u voert, dan moet u haar belegeren.

13En de HEERE, uw God, zal haar in uw hand geven. Vervolgens moet u al wie mannelijk is met de scherpte van het zwaard slaan.

14Alleen de vrouwen, de kleine kinderen, het vee en alles wat zich verder in de stad bevindt, al haar buit, mag u voor uzelf roven. U mag van de buit van uw vijanden, die de HEERE, uw God, u gegeven heeft, eten.

15Zo moet u met alle steden doen die heel ver bij u vandaan zijn, die niet bij de steden horen van deze volken hier.

16Maar van de steden van deze volken die de HEERE, uw God, u als erfelijk bezit geeft, Num. 33:52; Deut. 7:1,2mag u helemaal niets wat adem heeft, in leven laten.

17Voorzeker, u moet hen volledig met de ban slaan: de Hethieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten, zoals de HEERE, uw God, u geboden heeft,

18opdat zij u niet leren handelen overeenkomstig alle gruwelijke dingen die zij voor hun goden gedaan hebben, zodat u tegen de HEERE, uw God, zou zondigen.

19Wanneer u een stad vele dagen belegert en ertegen strijdt om haar in te nemen, dan moet u haar vruchtbomen niet te gronde richten door de bijl erin te slaan. U kunt er immers van eten; daarom mag u ze niet omhakken om ze een belegeringswal voor u te laten worden, want het geboomte van het veld is voedsel voor de mens.

20Maar de bomen waarvan u weet dat het geen vruchtbomen zijn, mag u te gronde richten en omhakken om een belegeringswal te bouwen tegen de stad die oorlog tegen u voert, totdat ze ten onder gaat.

20

Krijgswetten

1Wanneer gij zult uittrekken tot den strijd tegen uw vijanden, en zult zien paarden en wagenen, een volk, meerder dan gij, zo zult gij voor hen niet vrezen; want de HEERE, uw God, is met u, Die u uit Egypteland heeft opgevoerd.

2En het zal geschieden, als gijlieden tot den strijd nadert, zo zal de priester toetreden, en tot het volk spreken.

3En tot hen zeggen: Hoort, Israël! gijlieden zijt heden na aan den strijd tegen uw vijanden; uw hart worde niet week, vreest niet, en beeft niet, en verschrikt niet voor hun aangezicht.

4Want het is de HEERE, uw God, Die met u gaat, om voor u te strijden tegen uw vijanden, om u te verlossen.

5Dan zullen de ambtlieden tot het volk spreken, zeggende: Wie is de man, die een nieuw huis heeft gebouwd, en het niet heeft ingewijd? Die ga henen en kere weder naar zijn huis; opdat hij niet misschien sterve in den strijd, en iemand anders dat inwijde.

6En wie is de man, die een wijngaard geplant heeft, Lev. 19:23, 24, 25.en deszelfs vrucht niet heeft genoten? Die ga henen en kere weder naar zijn huis, opdat hij niet misschien in den strijd sterve en iemand anders die geniete.

7En wie is de man, Deut. 24:5.die een vrouw ondertrouwd heeft, en haar niet tot zich heeft genomen? Die ga henen en kere weder naar zijn huis; opdat hij niet misschien in den strijd sterve, en een ander man haar neme.

8Daarna zullen de ambtlieden voortvaren te spreken tot het volk, en zeggen: Richt. 7:3.Wie is de man, die vreesachtig en week van hart is? Die ga henen en kere weder naar zijn huis; opdat het hart zijner broederen niet smelte, gelijk zijn hart.

9En het zal geschieden, als die ambtlieden geëindigd zullen hebben te spreken tot het volk, zo zullen zij oversten der heiren aan de spits des volks bestellen.

10Wanneer gij nadert tot een stad om tegen haar te strijden, zo zult gij haar den vrede toeroepen.

11En het zal geschieden, indien zij u vrede zal antwoorden, en u opendoen, zo zal al het volk, dat daarin gevonden wordt, u cijnsbaar zijn, en u dienen.

12Doch zo zij geen vrede met u zal maken, maar krijg tegen u voeren, zo zult gij haar belegeren.

13En de HEERE, uw God, zal haar in uw hand geven; en gij zult alles, wat mannelijk daarin is, slaan met de scherpte des zwaards;

14Behalve de vrouwen, en de kinderkens, en de beesten, en al wat in de stad zijn zal, al haar buit zult gij voor u roven; en gij zult eten den buit uwer vijanden, dien u de HEERE, uw God, gegeven heeft.

15Alzo zult gij aan alle steden doen, die zeer verre van u zijn, die niet zijn van de steden dezer volken.

16Maar van de steden dezer volken, die u de HEERE, uw God, ten erve geeft, Num. 33:52. Deut. 7:1, 2.zult gij niets laten leven, dat adem heeft.

17Maar gij zult ze ganselijk verbannen: de Hethieten, en de Amorieten, en de Kanaänieten, en de Ferezieten, de Hevieten, en de Jebusieten, gelijk als u de HEERE, uw God, geboden heeft;

18Opdat zij ulieden niet leren te doen naar al hun gruwelen, die zij hun goden gedaan hebben, en gij zondigt tegen den HEERE, uw God.

19Wanneer gij een stad vele dagen zult belegeren, strijdende tegen haar, om die in te nemen, zo zult gij haar geboomte niet verderven, de bijl daaraan drijvende; want gij zult daarvan eten; daarom zult gij dat niet afhouwen (want het geboomte van het veld is des mensen spijze), opdat het voor uw aangezicht kome tot een bolwerk.

20Maar het geboomte, hetwelk gij kennen zult, dat het geen geboomte ter spijze is, dat zult gij verderven en afhouwen; en gij zult een bolwerk bouwen tegen deze stad, dewelke tegen u krijg voert, totdat zij ten onderga.