Het gouden kalf
1Toen het volk zag dat het lang duurde voor Mozes van de berg afdaalde, kwam het volk bijeen bij Aäron, en zij zeiden tegen hem: Sta op, Hand. 7:40maak voor ons goden die vóór ons uit gaan, want die Mozes, de man die ons uit het land Egypte geleid heeft – wij weten niet wat er met hem gebeurd is.
2En Aäron zei tegen hen: Ruk de gouden ringen die uw vrouwen, uw zonen en uw dochters in hun oren hebben, af, en breng ze bij mij.
3Toen rukte heel het volk de gouden ringen die ze in hun oren hadden, af en zij brachten ze bij Aäron.
4Hij nam ze van hen aan,32:4 van hen aan - Letterlijk: uit hun hand. hij bewerkte ze met een graveerstift en maakte er een gegoten kalf van. Toen zeiden zij: Dit zijn uw goden,32:4 Dit zijn uw goden - Of: Dit is uw God; zie ook de verzen 8 en 23. Israël, die u uit het land Egypte geleid hebben.
5Toen Aäron dat zag, bouwde hij er een altaar voor, en Aäron kondigde aan: Morgen is er een feest voor de HEERE!
6Zij stonden de volgende dag vroeg op, brachten brandoffers en brachten ook dankoffers. 1 Kor. 10:7Het volk ging daarna zitten om te eten en te drinken; vervolgens stonden zij op om uitbundig feest te vieren.
7Toen sprak de HEERE tot Mozes: Ga, daal af, want uw volk, dat u uit het land Egypte hebt geleid, Deut. 32:5heeft verderfelijk gehandeld.
8Zij zijn al snel afgeweken van de weg die Ik hun geboden had: zij hebben voor zichzelf een gegoten kalf gemaakt, zij buigen zich ervoor neer, offeren eraan en zeggen: 1 Kon. 12:28Dit zijn uw goden, Israël, die u uit het land Egypte geleid hebben.
9Ook zei de HEERE tegen Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, Ex. 33:3; Deut. 9:6,13; Jes. 48:4; Jer. 5:3; Hos. 4:16het is een halsstarrig volk.
10Nu dan, laat Mij begaan, zodat Mijn toorn tegen hen ontbrandt en Ik hen vernietig. Dan zal Ik ú tot een groot volk maken.
11Maar Mozes trachtte het aangezicht van de HEERE, zijn God, gunstig te stemmen, en zei: HEERE, waarom zou Uw toorn ontbranden tegen Uw volk, Ps. 106:21dat U met grote kracht en sterke hand uit het land Egypte geleid hebt?
12Waarom zouden de Egyptenaren zeggen: Num. 14:13 enz.Met kwade bedoelingen heeft Hij hen uitgeleid, om hen in de bergen te doden en hen van de aardbodem te vernietigen? Laat Uw brandende toorn varen, en heb berouw over het kwaad voor Uw volk.
13Gen. 12:7; 13:15; 15:18; 26:4; 28:13; Deut. 34:4Denk aan Abraham, aan Izak en aan Israël, Uw dienaren, aan wie U bij Uzelf hebt gezworen en tot hen gesproken hebt: Ik zal uw nageslacht talrijk maken als de sterren aan de hemel, en dit hele land waarover Ik gesproken heb, zal Ik aan uw nageslacht geven, zodat zij het voor eeuwig in erfbezit nemen.
14Toen kreeg de HEERE berouw over het kwaad dat Hij gesproken had Zijn volk te zullen aandoen.
15En Mozes keerde zich om en daalde de berg af, met de twee tafelen van de getuigenis in zijn hand. Deze tafelen waren aan beide kanten beschreven; ze waren aan de ene en aan de andere kant beschreven.
16Ex. 31:18; Deut. 9:10Die tafelen waren Gods eigen werk; ook was het schrift Gods eigen schrift, in de tafelen gegraveerd.
17Jozua hoorde het rumoer van het volk met zijn gejuich en zei tegen Mozes: Er is oorlogsgeschreeuw in het kamp.
18Maar die zei:
Het is niet het geluid van overwinningsgeschreeuw;
het is ook niet het geluid van het jammeren bij een nederlaag.
Een geluid van beurtzang
hoor ik.
19En het gebeurde, toen hij in de nabijheid van het kamp kwam en het kalf en de Deut. 9:17reidansen zag, dat Mozes in woede ontstak. Hij wierp de tafelen uit zijn handen en sloeg ze onder aan de berg in stukken.
20En hij Deut. 9:21nam het kalf dat zij gemaakt hadden, verbrandde het in het vuur, vermaalde het totdat het tot stof verpulverd was, strooide dat uit op het wateroppervlak en liet het de Israëlieten drinken.
21En Mozes zei tegen Aäron: Wat heeft dit volk je gedaan, dat je zo'n grote zonde over hen gebracht hebt?
22Toen zei Aäron: Laat mijn heer niet in woede ontsteken. Ú kent dit volk, 1 Joh. 5:19dat het in het kwaad verstrikt zit.
23Zij zeiden namelijk tegen mij: Maak voor ons goden die vóór ons uit gaan, want die Mozes, de man die ons uit het land Egypte heeft geleid – wij weten niet wat er met hem gebeurd is.
24Toen zei ik tegen hen: Wie goud heeft, moet dat afrukken en aan mij geven. En ik gooide het in het vuur en dit kalf kwam eruit tevoorschijn.
25Toen Mozes zag dat het volk losgeslagen was – want Aäron had het losgelaten – tot leedvermaak van hun tegenstanders,
26ging Mozes bij de ingang van het kamp staan en zei: Wie bij de HEERE hoort, moet bij mij komen. Toen verzamelden al de Levieten zich bij hem.
27Hij zei tegen hen: Zo zegt de HEERE, de God van Israël: Ieder moet zijn zwaard aan zijn heup doen, het kamp van poort tot poort door gaan, en ieder moet zijn broeder doden, ieder zijn vriend en ieder zijn naaste.
28De Levieten deden overeenkomstig het woord van Mozes en er vielen op die dag van het volk ongeveer drieduizend man.
29Toen zei Mozes: U moet zich vandaag aan de HEERE wijden,32:29 zich … aan de HEERE wijden - Letterlijk: uw hand voor de HEERE vullen. ja, ieder moet zich tegen zijn zoon en tegen zijn broeder keren, opdat Hij vandaag Zijn zegen over u zal geven.
Mozes bidt voor het volk
30En het gebeurde de volgende dag dat Mozes tegen het volk zei: Ú hebt een grote zonde begaan, maar nu zal ik naar de HEERE opklimmen. Misschien zal ik verzoening kunnen bewerken voor uw zonde.
31Toen keerde Mozes terug tot de HEERE en zei: Och, dit volk heeft een grote zonde begaan, want zij hebben voor zichzelf een gouden god gemaakt.
32Nu dan, of U toch hun zonde wilde vergeven! Maar indien niet, schrap mij alstublieft uit Uw boek, dat U geschreven hebt.In een van de eerste versies van de HSV stond hier ten onrechte een meervoud. In het Hebreeuws staat hier echter een enkelvoud.
33Toen zei de HEERE tegen Mozes: Wie tegen Mij zondigt, zal Ik uit Mijn boek schrappen.Eén van de critici van de HSV heeft moeite met de wijziging van “zou” in “zal”. Hij noemt dat “een ingrijpende zaak” en gebruik van “zal” is “in strijd … met het ganse getuigenis der Schrift aangaande het boek des levens”; het zou een “inhoudelijk theologische verzwakking” zijn, die het geloof van Dordt discutabel stelt. Wel heeft de criticus openlijk toe dat de HSV-versie op dit punt taalkundig correct is. Bovendien geeft hij zelf al aan dat Calvijn dezelfde interpretatie is toegedaan als de HSV. Verder constateert hij dat de KT het gebruik van “zal” zelf als een alternatieve vertaalmogelijkheid aangeven. De HSV-weergave op dit punt komt trouwens ook overeen met die van Luther en van de KJV. De Luther-vertaling luidt hier “Ich will den aus meinem Buch tilgen, der an mir sündigt,” terwijl we in de KJV de volgende woorden lezen: “Whosoever hath sinned against me, him will I blot out of my book.” In de optie van de SV – een irrealis – wordt volgens de herzieners onwillekeurig Gods majesteit aangetast. God zou namelijk met iets dreigen wat nooit gebeuren zal en ook niet gebeuren kan, omdat het een verandering zou zijn van Zijn eeuwig raadsbesluit. In Op. 3:5 staat echter: “Die overwint … Ik zal zijn naam beslist niet uitdoen uit het boek des levens.” In Ps. 69:29 lezen we over de goddelozen: “Laat hen uitgedelgd worden uit het boek des levens.” Als de criticus gelijk heeft, zou het hier om respectievelijk een zinloze belofte en een onmogelijke bede gaan. Nog duidelijker is dat m.b.t. Op. 22:19, waar we lezen: “indien iemand afdoet van de woorden van het boek van deze profetie, God zal zijn deel afdoen uit het boek des levens.”
34Maar nu, ga heen en leid het volk naar de plaats waarvan Ik u gesproken heb. Zie, Mijn engel zal voor u uit gaan. Maar op de dag van Mijn vergelding zal Ik aan hen hun zonde vergelden.
35Zo trof de HEERE het volk, omdat zij dat kalf gemaakt hadden dat Aäron gemaakt had.
32
Het gouden kalf
1Toen het volk zag, dat Mozes vertoog van den berg af te komen, zo verzamelde zich het volk tot Aäron, en zij zeiden tot hem: Sta op, Hand. 7:40.maak ons goden, die voor ons aangezicht gaan; want dezen Mozes, dien man, die ons uit Egypteland uitgevoerd heeft, wij weten niet, wat hem geschied zij.
2Aäron nu zeide tot hen: Rukt af de gouden oorsierselen, die in de oren uwer vrouwen, uwer zonen, en uwer dochteren zijn; en brengt ze tot mij.
3Toen rukte het ganse volk de gouden oorsierselen af, die in hun oren waren; en zij brachten ze tot Aäron.
4En hij nam ze uit hun hand, en hij bewierp het met een griffie, en hij maakte een gegoten kalf daaruit. Toen zeiden zij: Dit zijn uw goden, Israël! die u uit Egypteland opgevoerd hebben.
5Als Aäron dat zag, zo bouwde hij een altaar voor hetzelve; en Aäron riep uit, en zeide: Morgen zal den HEERE een feest zijn!
6En zij stonden des anderen daags vroeg op, en offerden brandoffer, en brachten dankoffer daartoe; en 1 Kor. 10:7.het volk zat neder om te eten en te drinken; daarna stonden zij op, om te spelen.
7Toen sprak de HEERE tot Mozes: Ga heen, klim af! want uw volk, dat gij uit Egypteland opgevoerd hebt, Deut. 32:5.heeft het verdorven.
8En zij zijn haast afgeweken van den weg, dien Ik hun geboden had, zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt; en zij hebben zich voor hetzelve gebogen, en hebben het offerande gedaan, en gezegd: 1 Kon. 12:28.Dit zijn uw goden, Israël, die u uit Egypteland opgevoerd hebben.
9Verder zeide de HEERE tot Mozes: Ik heb dit volk gezien, en zie, Ex. 33:3. Deut. 9:6, 13. Jes. 48:4. Jer. 5:3. Hos. 4:16.het is een hardnekkig volk!
10En nu, laat Mij toe, dat Mijn toorn tegen hen ontsteke, en hen vertere; zo zal Ik u tot een groot volk maken.
11Doch Mozes aanbad het aangezicht des HEEREN zijns Gods, en hij zeide: O HEERE! waarom zou Uw toorn ontsteken tegen Uw volk, Ps. 106:21.hetwelk Gij met grote kracht, en met een sterke hand, uit Egypteland uitgevoerd hebt?
12Waarom zouden de Egyptenaars spreken, zeggende: Num. 14:13 enz.In kwaadheid heeft Hij hen uitgevoerd, opdat Hij hen doodde op de bergen, en opdat Hij hen vernielde van den aardbodem? Keer af van de hittigheid Uws toorns, en laat het U over het kwaad Uws volks berouwen.
13Gen. 12:7. 13:15. 15:18. 26:4. 28:13. Deut. 34:4.Gedenk aan Abraham, aan Izak en aan Israël, Uw knechten, aan welke Gij bij Uzelven gezworen hebt, en hebt tot hen gesproken: Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels; en dit gehele land, waarvan Ik gezegd heb, zal Ik aan ulieder zaad geven, dat zij het erfelijk bezitten in eeuwigheid.
14Toen berouwde het den HEERE over het kwaad, hetwelk Hij gesproken had Zijn volk te zullen doen.
15En Mozes wendde zich om, en klom van den berg af, met de twee tafelen der getuigenis in zijn hand; deze tafelen waren op haar beide zijden beschreven, zij waren op de ene en op de andere zijde beschreven.
16En Ex. 31:18. Deut. 9:10.diezelfde tafelen waren Gods werk; het geschrift was ook Gods geschrift zelf, in de tafelen gegraveerd.
17Toen nu Jozua des volks stem hoorde, als het juichte, zo zeide hij tot Mozes: Er is een krijgsgeschrei in het leger.
18Maar hij zeide: Het is geen stem des geroeps van overwinning, het is ook geen stem des geroeps van nederlaag; ik hoor een stem van zingen bij beurte.
19En het geschiedde, als hij aan het leger naderde, en het kalf, en de Deut. 9:17.reien zag, dat de toorn van Mozes ontstak, en dat hij de tafelen uit zijn handen wierp, en dezelve beneden aan den berg verbrak.
20En hij Deut. 9:21.nam dat kalf, dat zij gemaakt hadden, en verbrandde het in het vuur, en vermaalde het, totdat het klein werd, en strooide het op het water, en deed het den kinderen Israëls drinken.
21En Mozes zeide tot Aäron: Wat heeft u dit volk gedaan, dat gij zulk een grote zonde over hetzelve gebracht hebt?
22Toen zeide Aäron: De toorn mijns heren ontsteke niet! gij kent dit volk, 1 Joh. 5:19.dat het in den boze ligt.
23Zij dan zeiden tot mij: Maak ons goden, die voor ons aangezicht gaan, want dezen Mozes, dien man, die ons uit Egypteland opgevoerd heeft, wij weten niet, wat hem geschied zij.
24Toen zeide ik tot hen: Wie goud heeft, die rukke het af, en geve het mij; en ik wierp het in het vuur, en dit kalf is er uit gekomen.
25Als Mozes zag, dat het volk ontbloot was (want Aäron had het ontbloot tot verkleining onder degenen, die tegen hen hadden mogen opstaan),
26Zo bleef Mozes staan in de poort des legers, en zeide: Wie den HEERE toebehoort, kome tot mij! Toen verzamelden zich tot hem al de zonen van Levi.
27En hij zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE, de God van Israël: Een ieder doe zijn zwaard aan zijn heup; gaat door en keert weder, van poort tot poort in het leger, en een iegelijk dode zijn broeder, en elk zijn vriend, en elk zijn naaste!
28En de zonen van Levi deden naar het woord van Mozes; en er vielen van het volk, op dien dag, omtrent drie duizend man.
29Want Mozes had gezegd: Vult heden uw handen den HEERE; want elk zal zijn tegen zijn zoon, en tegen zijn broeder; en dit, opdat Hij heden een zegen over ulieden geve!
Mozes bidt voor het volk
30En het geschiedde des anderen daags, dat Mozes tot het volk zeide: Gijlieden hebt een grote zonde gezondigd; doch nu, ik zal tot den HEERE opklimmen; misschien zal ik een verzoening doen voor uw zonde.
31Zo keerde Mozes weder tot den HEERE, en zeide: Och, dit volk heeft een grote zonde gezondigd, dat zij zich gouden goden gemaakt hebben.
32Nu dan, indien Gij hun zonden vergeven zult! doch zo niet, zo delg mij nu uit Uw boek, hetwelk Gij geschreven hebt.
33Toen zeide de HEERE tot Mozes: Dien zou Ik uit Mijn boek delgen, die aan Mij zondigt.
34Doch ga nu heen, leid dit volk, waarheen Ik u gezegd heb; zie, Mijn Engel zal voor uw aangezicht gaan! doch ten dage Mijns bezoekens, zo zal Ik hun zonde over hen bezoeken!
35Aldus plaagde de HEERE dit volk, omdat zij dat kalf gemaakt hadden, hetwelk Aäron gemaakt had.