Jakob komt terug in Bethel
1Daarna zei God tegen Jakob: Sta op, ga naar Bethel en ga daar wonen en maak daar een altaar voor de God Gen. 28:12,13Die aan u verschenen is, Gen. 27:43toen u vluchtte voor uw broer Ezau.
2Toen zei Jakob tegen zijn huisgezin en tegen allen die bij hem waren: Doe de vreemde goden die in uw midden zijn, van u weg. Reinig u en verwissel uw kleren.
3Laten wij opstaan en naar Bethel gaan. Ik zal daar een altaar maken voor de God Die mij antwoordde op de dag toen ik in nood was, en Die met mij geweest is op de weg die ik gegaan ben.
4Toen gaven zij Jakob al de vreemde goden die ze bij zich35:4 bij zich - Letterlijk: in hun hand. hadden, en de ringen die ze in de oren droegen. En Jakob verborg ze onder de eik die bij Sichem staat.
5Daarop braken zij op. Gods verschrikking lag over de steden die hen omringden, zodat zij de zonen van Jakob niet achtervolgden.
6Zo kwam Jakob in Luz, dat in het land Kanaän ligt – het tegenwoordige Bethel – hij en al het volk dat bij hem was.
7Hij bouwde daar een altaar en Gen. 28:19noemde die plaats El Bethel,35:7 El Bethel betekent: God is (in) Bethel. want God had Zich daar aan hem geopenbaard, toen hij voor zijn broer vluchtte.
8Toen stierf Debora, de voedster van Rebekka, en zij werd begraven ten zuiden van Bethel, onder die eik die hij de naam Eik van geween gaf.
9En Hos. 12:5God verscheen opnieuw aan Jakob, nadat hij uit Paddan-Aram gekomen was, en Hij zegende hem.
10God zei toen tegen hem: Uw naam is Jakob, Gen. 32:28; 2 Kon. 17:34maar uw naam zal voortaan niet meer Jakob luiden, maar Israël zal uw naam zijn; en Hij gaf hem de naam Israël.
11Verder zei God tegen hem: Gen. 17:1; 28:3; 48:3Ik ben God, de Almachtige. Wees vruchtbaar en word talrijk. Gen. 17:6,16Een volk, ja, een menigte van volken zal uit u ontstaan; Matt. 1:6koningen zullen uit uw lichaam35:11 uit uw lichaam - Letterlijk: uit uw lendenen. voortkomen.
12Dit land, dat Ik Abraham en Izak gegeven heb, dat zal Ik aan u geven; en aan uw nageslacht na u zal Ik dit land geven.
13Toen voer God op, bij hem vandaan, van de plaats waar Hij met hem gesproken had.
14Jakob Gen. 28:18richtte op de plaats waar God met hem gesproken had een gedenkteken op, een stenen gedenkteken. Hij goot er een plengoffer over uit en goot er olie over.
15En Jakob gaf de plaats waar God met hem gesproken had, de naam Bethel.35:15 Bethel betekent: huis van God.
Rachel sterft
16Zij braken op uit Bethel. Toen zij nog maar een kleine afstand af hoefden te leggen35:16 Toen … af hoefden te leggen - Letterlijk: Toen het nog een kleine streek land was. om bij Efrath te komen, baarde Rachel, en zij had het zwaar tijdens het baren.
17En het gebeurde, toen zij het zo zwaar had tijdens het baren, dat de vroedvrouw tegen haar zei: Wees niet bevreesd, want ook deze keer hebt u een zoon!
18En het gebeurde, toen haar ziel het lichaam verliet, want zij stierf, dat zij hem de naam Ben-oni35:18 Ben-oni betekent: zoon van mijn pijn. gaf. Zijn vader gaf hem echter de naam Benjamin.35:18 Benjamin betekent: zoon van de rechterhand.
19Gen. 48:7Zo stierf Rachel en zij werd begraven langs de weg naar Efrath, dat is het tegenwoordige Bethlehem.
20Jakob richtte toen een gedenkteken op boven haar graf. Dat gedenkteken op het graf van Rachel staat er tot op deze dag.
21Toen brak Israël op en hij zette zijn tent op voorbij Migdal-Eder.
22En het gebeurde, toen Israël in dat land woonde, dat Ruben Gen. 49:4eropuit ging en met Bilha sliep, de bijvrouw van zijn vader; en Israël kwam dat te weten. Jakob had twaalf zonen.
23Gen. 46:8; Ex. 1:2De zonen van Lea: Ruben, de eerstgeborene van Jakob, en daarna Simeon, Levi, Juda, Issaschar en Zebulon.
24De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin.
25Verder de zonen van Bilha, de slavin van Rachel: Dan en Naftali.
26En de zonen van Zilpa, de slavin van Lea: Gad en Aser. Dit zijn de zonen van Jakob, die hem in Paddan-Aram geboren zijn.
Izak sterft
27Toen kwam Jakob bij Izak, zijn vader, in Mamre bij Kirjath-Arba, het tegenwoordige Hebron, waar Abraham en Izak als vreemdelingen gewoond hadden.
28De dagen van Izak waren honderdtachtig jaar.
29Toen Gen. 25:8gaf Izak de geest en stierf en werd met zijn voorgeslacht verenigd, oud en van dagen verzadigd. En zijn zonen Ezau en Jakob begroeven hem.
35
Jakob komt te Beth-El
1Daarna zeide God tot Jakob: Maak u op, trek op naar Beth-El, en woon aldaar; en maak daar een altaar dien God, Gen. 28:12, 13.Die u verscheen, Gen. 27:43.toen gij vluchttet voor het aangezicht van uw broeder Ezau.
2Toen zeide Jakob tot zijn huisgezin, en tot allen, die bij hem waren: Doet weg de vreemde goden, die in het midden van u zijn, en reinigt u, en verandert uw klederen;
3En laat ons ons opmaken, en optrekken naar Beth-El; en ik zal daar een altaar maken dien God, Die mij antwoordt ten dage mijner benauwdheid, en met mij geweest is op den weg, dien ik gewandeld heb.
4Toen gaven zij Jakob al die vreemde goden, die in hun hand waren, en de oorsierselen, die aan hun oren waren, en Jakob verborg ze onder den eikenboom, die bij Sichem is.
5En zij reisden heen; en Gods verschrikking was over de steden, die rondom hen waren, zodat zij de zonen van Jakob niet achterna jaagden.
6Alzo kwam Jakob te Luz, hetwelk is in het land Kanaän (dat is Beth-El), hij en al het volk, dat bij hem was.
7En hij bouwde aldaar een altaar, en Gen. 28:19.noemde die plaats El Beth-El; want God was hem aldaar geopenbaard geweest, als hij voor zijns broeders aangezicht vlood.
8En Debóra, de voedster van Rebekka, stierf, en zij werd begraven onder aan Beth-El, onder dien eik, welks naam hij noemde Allon-Báchuth.
9En Hos. 12:5.God verscheen Jakob wederom, als hij van Paddan-Aram gekomen was; en Hij zegende hem.
10En God zeide tot hem: Uw naam is Jakob, Gen. 32:28. 2 Kon. 17:34.uw naam zal voortaan niet Jakob genoemd worden, maar Israël zal uw naam zijn; en Hij noemde zijn naam Israël.
11Voorts zeide God tot hem: Gen. 17:1. 28:3. 48:3.Ik ben God de Almachtige! wees vruchtbaar, en vermenigvuldig! Gen. 17:6, 16.Een volk, ja, een hoop der volken zal uit u worden, en Matt. 1:6.koningen zullen uit uw lenden voortkomen.
12En dit land, dat Ik aan Abraham en Izak gegeven heb, dat zal Ik u geven; en aan uw zaad na u zal Ik dit land geven.
13Toen voer God van hem op in die plaats, waar Hij met hem gesproken had.
14En Jakob Gen. 28:18.stelde een opgericht teken op in die plaats, waar Hij met hem gesproken had, een stenen opgericht teken; en hij stortte daarop drankoffer, en goot olie daarover.
15En Jakob noemde den naam dier plaats, alwaar God met hem gesproken had, Beth-El.
Dood van Rachel
16En zij reisden van Beth-El; en er was nog een kleine streek lands om tot Efrath te komen; en Rachel baarde, en zij had het hard in haar baren.
17En het geschiedde, als zij het hard had in haar baren, zo zeide de vroedvrouw tot haar: Vrees niet; want dezen zoon zult gij ook hebben!
18En het geschiedde, als haar ziel uitging (want zij stierf), dat zij zijn naam noemde Ben-oni; maar zijn vader noemde hem Benjamin.
19Gen. 48:7.Alzo stierf Rachel; en zij werd begraven aan den weg naar Efrath, hetwelk is Bethlehem.
20En Jakob richtte een gedenkteken op boven haar graf, dit is het gedenkteken van Rachels graf tot op dezen dag.
21Toen verreisde Israël, en hij spande zijn tent op gene zijde van Migdal-Eder.
22En het geschiedde, als Israël in dat land woonde, dat Ruben heenging, en Gen. 49:4.lag bij Bilha, zijns vaders bijwijf; en Israël hoorde het. En de zonen van Jakob waren twaalf.
23Gen. 46:8. Ex. 1:2.De zonen van Lea waren: Ruben, Jakobs eerstgeborene, daarna Simeon, en Levi, en Juda, en Issaschar, en Zebulon.
24De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin.
25En de zonen van Bilha, Rachels dienstmaagd: Dan en Nafthali.
26En de zonen van Zilpa, Lea's dienstmaagd: Gad en Aser. Deze zijn de zonen van Jakob, die hem geboren zijn in Paddan-Aram.
Dood van Izak
27En Jakob kwam tot Izak, zijn vader, in Mamre, te Kirjath-Arba, hetwelk is Hebron, waar Abraham als vreemdeling had verkeerd, en Izak.
28En de dagen van Izak waren honderd jaren, en tachtig jaren.
29En Izak Gen. 25:8.gaf den geest en stierf, en werd verzameld tot zijn volken, oud en zat van dagen; en zijn zonen Ezau en Jakob begroeven hem.