1Wee hun die verordeningen van onrecht instellen,
en de schrijvers die onheil voorschrijven
2om de armen van hun recht weg te duwen,
en de ellendigen van Mijn volk van het recht te beroven,
zodat weduwen hun buit worden,
en zij wezen uitplunderen.
3Maar wat zult u doen op de dag van de vergelding,
bij de verwoesting die er vanuit de verte aankomt?
Naar wie zult u vluchten om hulp
en waar zult u uw rijkdom laten?
4Er blijft niets over dan zich onder de gevangenen neer te bukken
en onder de gedoden te vallen!
Bij dit alles keert Zijn toorn zich niet af;
nog is Zijn hand tegen hen uitgestrekt.
Aankondiging van de ondergang van Assyrië
5Jes. 36:1; Jer. 25:9; Ezech. 21:9Wee Assyrië, de roede van Mijn toorn;
en Mijn gramschap is een stok in hun hand.
6Op een huichelachtig volk zal Ik hem afsturen;
tegen het volk waarop Ik verbolgen ben,10:6 waarop Ik verbolgen ben - Letterlijk: van Mijn verbolgenheid. zal Ik hem bevel geven
om roof te plegen, om buit te roven,
en om het te vertrappen Jes. 5:25als slijk op straat.
7Maar zelf meent hij het zo niet,
en diep in zijn hart denkt hij zo niet.
Want het leeft in zijn hart om weg te vagen
en de volken uit te roeien – niet weinige!
8Want hij zegt:
Zijn mijn vorsten niet allemaal koningen?
9Is het Kalno niet vergaan als Karchemis,
Hamath als Arpad,
Samaria als Damascus?
10Zoals mijn hand wist te vinden
de koninkrijken van de afgoden,
hoewel hun beelden die van Jeruzalem en die van Samaria overtroffen;
11zoals ik gedaan heb
met Samaria en zijn afgoden –
zou ik zo niet doen met Jeruzalem en zijn afgodsbeelden?
12Het zal gebeuren, zodra de Heere heel Zijn werk op de berg Sion en in Jeruzalem voltooid heeft, dat Ik de vrucht van de trots10:12 trots - Letterlijk: de grootheid van hart. van de koning van Assyrië en de glans van zijn hooghartige oogopslag10:12 zijn hooghartige oogopslag - Letterlijk: de hoogte van zijn ogen. zal vergelden.
13Want hij zegt:
Door de kracht van mijn hand heb ik dit gedaan,
en door mijn wijsheid, want ik ben verstandig.
Ik heb de grenzen tussen de volken weggenomen,
hun voorraden uitgeplunderd,
en als een machtige de hooggezetenen neergehaald.
14Mijn hand vond, als was het een vogelnest,
het vermogen van de volken.
En zoals men verlaten eieren bijeenraapt,
raapte ík de hele wereld bijeen.
Niemand was er die zijn vleugel verroerde,
die zijn snavel opende of die ook maar piepte.
15Zou een bijl zich beroemen tegen wie ermee hakt,
of een zaag zich verheffen tegen wie hem trekt?
Alsof een staf regeert over wie hem hanteert,
alsof een stok opheft wie geen stuk hout is.
16Daarom zal de Heere, de HEERE van de legermachten,
zijn welgedane vorsten doen uitteren.10:16 zijn welgedane vorsten doen uitteren - Letterlijk: een uittering zenden onder zijn welgedanen.
Onder zijn rijkdom Jes. 24:6zal Hij een brand laten woeden,
als een brand van verzengend vuur.
17Want het Licht van Israël zal worden tot een vuur,
zijn Heilige tot een vlam,
en die zal zijn distels en zijn dorens
verbranden en verteren, in één dag.
18Hij zal ook de luister van zijn wouden en zijn vruchtbare velden
vernietigen met alles wat daar leeft.10:18 met alles wat daar leeft - Letterlijk: van de ziel tot het vlees.
En hij zal zijn als een wegkwijnende zieke.
19En het overblijfsel van de bomen in zijn bos zal te tellen zijn,
een jongen zou het aantal kunnen opschrijven.
Een rest wordt behouden
20Op die dag zal het gebeuren dat het overblijfsel van Israël en wie van het huis van Jakob ontkomen zijn, niet langer zullen steunen op hem die hen geslagen heeft, maar zij zullen steunen op de HEERE, de Heilige van Israël, in trouw.
21Dat overblijfsel zal terugkeren, het overblijfsel van Jakob, naar de sterke God.
22Want, Israël, Rom. 9:27,28al is uw volk als het zand van de zee, toch zal maar een overblijfsel daarvan terugkeren; tot verdelging is vast besloten; het stroomt over van gerechtigheid.
23Ja, Jes. 28:22een vernietigend einde – en dat is vast besloten – gaat de Heere, de HEERE van de legermachten, in het midden van heel het land ten uitvoer brengen.
24Daarom, zo zegt de Heere, de HEERE van de legermachten: Wees niet bevreesd, Mijn volk dat in Sion woont, voor Assyrië, wanneer het u met de staf zal slaan of zijn stok tegen u zal opheffen, zoals Hij eens bij Egypte deed.10:24 zoals Hij eens bij Egypte deed - Letterlijk: in de weg van Egypte; zie ook vers 26.
25Want nog een klein moment – en dan is de gramschap voorbij en zal Mijn toorn zich richten op hún vernietiging.
26Dan zal de HEERE van de legermachten over hem de gesel zwaaien, zoals eens Midian is geslagen bij de rots Oreb. Ex. 14Zijn staf zal over de zee zijn en Hij zal hem opheffen, zoals Hij eens bij Egypte deed.
27Op die dag zal het gebeuren
dat zijn last van uw schouder zal afglijden
en zijn juk van uw hals; en dat juk zal te gronde gericht worden
omwille van de Gezalfde.
28Hij komt naar Ajath,
trekt Migron door,
te Michmas legt hij zijn uitrusting af.
29Dan trekken zij de bergpas door:
Geba is ons nachtkwartier!
Rama beeft;
Gibea, de stad van Saul, slaat op de vlucht.
30Gil het uit,10:30 Gil het uit - Letterlijk: Laat uw stem hinniken. dochter van Gallim!
Laïs, sla er acht op!
Arm Anathoth!
31Madmena vlucht,
de inwoners van Gebim brengen zich in veiligheid.
32Vandaag nog staat hij in Nob
en zwaait met zijn vuist10:32 zijn vuist - Letterlijk: zijn hand. tegen de berg van de dochter van Sion,
de heuvel van Jeruzalem.
33Zie, de Heere, de HEERE van de legermachten,
zal met geweld de takken afhouwen;
de statige woudreuzen10:33 statige woudreuzen - Letterlijk: hogen van hoogte. zullen worden omgehakt,
en de hoge bomen neergeworpen.
34Hij zal het struikgewas in het woud wegkappen met het ijzer,
en de Libanon zal vallen door de Machtige.
10
Bedreiging tegen Juda
1Wee dengenen, die ongerechte inzettingen inzetten, en den schrijvers, die moeite voorschrijven;
2Om de armen van het recht af te wenden, en om het recht der ellendigen mijns volks te roven, opdat de weduwen hun buit worden, en opdat zij de wezen mogen plunderen!
3Maar wat zult gijlieden doen ten dage der bezoeking, en der verwoesting, die van verre komen zal? Tot wien zult gij vlieden om hulp, en waar zult gij uw heerlijkheid laten?
4Dat elkeen zich niet zou buigen onder de gevangenen, en vallen onder de gedoden? Om dit alles keert Zijn toorn zich niet af, maar Zijn hand is nog uitgestrekt.
Voorzegging van den ondergang van Assyrië
5Jes. 36:1. Jer. 25:9. Ezech. 21:9.Wee den Assyriër, die de roede Mijns toorns is, en Mijn grimmigheid is een stok in hun hand!
6Ik zal hem zenden tegen een huichelachtig volk, en Ik zal hem bevel geven tegen het volk Mijner verbolgenheid; opdat hij den roof rove, en plundere de plundering, en stelle het ter vertreding, Jes. 5:25.gelijk het slijk der straten.
7Hoewel hij het zo niet meent, en zijn hart alzo niet denkt, maar hij zal in zijn hart hebben te verdelgen, en uit te roeien niet weinige volken.
8Want hij zegt: Zijn niet mijn vorsten al te zamen koningen?
9Is niet Kalno gelijk Karchemis? Is Hamath niet gelijk Arfad? Is niet Samaria gelijk Damaskus?
10Gelijk als mijn hand gevonden heeft de koninkrijken der afgoden, ofschoon hun gesneden beelden beter zijn, dan die van Jeruzalem, en dan die van Samaria;
11Gelijk als ik gedaan heb aan Samaria en aan haar afgoden, zou ik alzo niet kunnen doen aan Jeruzalem en aan haar afgoden?
12Want het zal geschieden, als de Heere een einde zal gemaakt hebben van al Zijn werk op den berg Sion en te Jeruzalem, dan zal Ik te huis zoeken de vrucht van de grootsheid des harten van den koning van Assyrië, en de pracht van de hoogheid zijner ogen.
13Omdat hij gezegd heeft: Door de kracht mijner hand heb ik het gedaan, en door mijn wijsheid, want ik ben verstandig; en ik heb de landpalen der volken weggenomen, en heb hun voorraad geroofd, en heb als een geweldige de inwoners doen nederdalen;
14En mijn hand heeft gevonden het vermogen der volken, als een nest, en ik heb het ganse aardrijk samengeraapt, gelijk men de eieren die verlaten zijn, samenraapt; en er is niemand geweest, die een vleugel verroerde, of den bek opendeed, of piepte.
15Zal een bijl zich beroemen tegen dien, die daarmede houwt? Zal een zaag pochen tegen dien, die ze trekt? Alsof een staf bewoog degenen, die hem opheffen? Als men een stok opheft, is het geen hout?
16Daarom zal de Heere HEERE der heirscharen onder zijn vetten een magerheid zenden; en onder zijn heerlijkheid Jes. 24:6.zal Hij een brand doen branden, als den brand des vuurs.
17Want het Licht van Israël zal tot een vuur zijn, en zijn Heilige tot een vlam, welke in brand steken en verteren zal zijn doornen en zijn distelen, op één dag.
18Ook zal Hij verteren de heerlijkheid zijns wouds en zijns vruchtbaren velds; van de ziel af, tot het vlees toe; en hij zal zijn, gelijk als wanneer een vaandrager versmelt.
19En de overgebleven bomen zijns wouds zullen weinig in getal zijn, ja, een jongen zou ze opschrijven.
20En het zal geschieden te dien dage, dat het overblijfsel van Israël, en de ontkomenen van het huis Jakobs niet meer steunen zullen op dien, die ze geslagen heeft; maar zij zullen steunen op den HEERE, den Heilige Israëls, oprechtelijk.
21Het overblijfsel zal wederkeren, het overblijfsel van Jakob, tot den sterken God!
22Want Rom. 9:27, 28.ofschoon uw volk, o Israël! is gelijk het zand der zee, zo zal toch maar het overblijfsel daarvan wederkeren; de verdelging is vastelijk besloten, overvloeiende met gerechtigheid.
23Want Jes. 28:22.een verdelging, die vastelijk besloten is, zal de Heere HEERE der heirscharen doen in het midden dezes gansen lands.
24Daarom zegt de Heere HEERE der heirscharen alzo: Vreest niet, gij Mijn volk, dat te Sion woont! voor Assur, als hij u met de roede zal slaan, en hij zijn staf tegen u zal opheffen, naar de wijze der Egyptenaren;
25Want nog een klein weinig, zo zal volbracht worden de gramschap, en Mijn toorn tot hun vernieling.
26Want de HEERE der heirscharen zal tegen hem een gesel verwekken, gelijk de slachting van Midian was aan de rots van Oreb; en gelijk Ex. 14.Zijn staf over de zee was, denwelken Hij verheffen zal, naar de wijze der Egyptenaren.
27En het zal geschieden ten zelfden dage, dat zijn last zal afwijken van uw schouder, en zijn juk van uw hals; en het juk zal verdorven worden, om des Gezalfden wil.
28Hij komt te Ajath, hij trekt door Migron; te Michmas legt hij zijn gereedschap af.
29Zij trekken door den doorgang, te Geba houden zij hun vernachting; Rama beeft, Gíbea Sauls vlucht.
30Roep luide met uw stem, gij dochter van Gallim! laat ze horen tot Laïs toe, o ellendige Anathoth!
31Madména vliedt weg, de inwoners van Gebim vluchten met hopen.
32Nog een dag blijft hij te Nob; hij zal zijn hand bewegen tegen den berg der dochter van Sion, den heuvel van Jeruzalem.
33Doch ziet, de Heere HEERE der heirscharen zal met geweld de takken afkappen, en die hoog van gestalte zijn, zullen nedergehouwen worden; en de verhevenen zullen vernederd worden.
34En Hij zal met ijzer de verwarde struiken des wouds omhouwen; en de Libanon zal vallen door den Heerlijke.