De eerste toespraak van Elifaz
1Toen antwoordde Elifaz, de Temaniet, en zei:
2Als wij een woord tot jou trachten te richten, bezwijk je dan?
Echter, wie zou nu zijn woorden kunnen inhouden?
3Zie, je hebt velen onderwezen,
en je hebt slappe handen versterkt.
4Je woorden hebben degene die struikelde, opgericht,
en de knikkende knieën heb je sterk gemaakt.
5Maar nu overkomt het jezelf, en je bezwijkt;
het treft je, en je wordt door schrik overmand.
6Is je vrezen van God dan niet je verwachting,
de oprechtheid van je wegen je hoop?
7Denk er toch aan: wie is ooit als onschuldige omgekomen,
en waar zijn er ooit oprechten uitgeroeid?
8Maar zoals ik gezien heb: Job 15:35; Ps. 7:15; Spr. 22:8; Jes. 59:4; Hos. 10:13; Gal. 6:7,8zij die onrecht ploegen
en moeite zaaien, oogsten dat ook.
9Jes. 11:4Door de adem van God komen zij om,
en door het blazen van Zijn neus worden zij vernietigd.
10Het gebrul van de leeuw, de stem van de felle leeuw,
maar de tanden van de jonge leeuwen worden gebroken.
11De leeuw komt om, omdat er geen prooi is,
en de welpen van een leeuwin worden verspreid.
12Verder, er is in het geheim een woord tot mij gebracht;
mijn oor heeft er een fluistering van opgevangen,
13in de beangstigende gedachten van de visioenen in de nacht,
als een diepe slaap op de mensen valt.
14Angst en huiver kwamen over mij,
en zij joegen de veelheid van mijn beenderen angst aan.
15Een geest trok aan mijn gezicht voorbij;
hij deed het haar van mijn lichaam te berge rijzen.
16Hij bleef staan, maar ik herkende zijn gedaante niet;
er was een gestalte voor mijn ogen.
Er was stilte, en toen hoorde ik een stem, die zei:
17Zou een sterveling rechtvaardig zijn tegenover God?
Zou een man rein zijn voor zijn Maker?
18Zie, zelfs Job 15:15; 2 Petr. 2:4Zijn dienaren vertrouwt Hij niet,
en Zijn engelen legt Hij dwaling ten laste.
19Hoeveel te meer dan mensen, die in lemen huizen wonen,
waarvan het fundament in het stof is?
Zij worden nog eerder verbrijzeld dan een mot.
20Van de morgen tot de avond worden zij verpletterd;
onopgemerkt komen zij voor altijd om.
21Hun tentkoord wordt bij hen losgetrokken;
zij sterven, maar niet in wijsheid.
4
Elífaz vermaant Job tot ootmoed en bekering
1Toen antwoordde Elífaz, de Themaniet, en zeide:
2Zo wij een woord opnemen tegen u, zult gij verdrietig zijn? Nochtans wie zal zich van woorden kunnen onthouden?
3Zie, gij hebt velen onderwezen, en gij hebt slappe handen gesterkt;
4Uw woorden hebben den struikelende opgericht, en de krommende knieën hebt gij vastgesteld;
5Maar nu komt het aan u, en gij zijt verdrietig; het raakt tot u, en gij wordt beroerd.
6Was niet uw vreze Gods uw hoop, en de oprechtheid uwer wegen uw verwachting?
7Gedenk toch, wie is de onschuldige, die vergaan zij; en waar zijn de oprechten verdelgd?
8Maar gelijk als ik gezien heb: Job 15:35. Ps. 7:15. Spr. 22:8. Jes. 59:4. Hos. 10:13. Gal. 6:7, 8.die ondeugd ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve.
9Jes. 11:4.Van den adem Gods vergaan zij, en van het geblaas van Zijn neus worden zij verdaan.
10De brulling des leeuws, en de stem des fellen leeuws, en de tanden der jonge leeuwen worden verbroken.
11De oude leeuw vergaat, omdat er geen roof is, en de jongens eens oudachtigen leeuws worden verstrooid.
12Voorts is tot mij een woord heimelijk gebracht, en mijn oor heeft een weinigje daarvan gevat;
13Onder de gedachten van de gezichten des nachts, als diepe slaap valt op de mensen;
14Kwam mij schrik en beving over, en verschrikte de veelheid mijner beenderen.
15Toen ging voorbij mijn aangezicht een geest; hij deed het haar mijns vleses te berge rijzen.
16Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende:
17Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker?
18Zie, Job 15:15. 2 Petr. 2:4.op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen; hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft.
19Hoeveel te min op degenen, die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is? Zij worden verbrijzeld voor de motten.
20Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid.
21Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid.