Job vervloekt de dag van zijn geboorte
1Daarna opende Job zijn mond en Jer. 15:10; 20:14vervloekte zijn geboortedag.
2Job nam het woord en zei:
3Laat de dag vergaan waarop ik geboren ben,
en de nacht waarin men zei: Er is een jongetje ontvangen.
4Laat die dag duisternis zijn;
laat God er vanuit de hoogte niet naar vragen,
en laat er geen lichtglans over schijnen.
5Laat de duisternis en de schaduw van de dood hem opeisen,
laat wolken hem overdekken,
laat verduisteringen van de dag hem angst aanjagen!
6Die nacht – laat donkerheid hem wegnemen,
laat hij zich niet verheugen onder de dagen van het jaar,
laat hij in het getal van de maanden niet komen!
7Zie, laat die nacht onvruchtbaar zijn,
laat geen vrolijk gezang erin voorkomen.
8Laten zij die de dag verwensen, hem vervloeken,
die klaar staan om de Leviathan3:8 de Leviathan - De Leviathan geldt in het Oude Testament als een vernietigend zeemonster; zie ook Job 40:20-41:25; Ps. 74:14; Ps. 104:26 en Jes. 27:1; SV: hun rouw. te wekken.
9Laat de sterren van zijn schemering verduisterd worden,
laat hij wachten op het licht, maar laat het er niet zijn.
Laat hij de oogleden van de dageraad niet zien.
10Hij heeft immers de deuren van mijn buik niet gesloten,
en de moeite niet voor mijn ogen verborgen.
11Job 10:18Waarom ben ik niet van de baarmoeder af gestorven,
en heb ik de geest niet gegeven toen ik uit de buik naar buiten kwam?
12Waarom zijn de knieën mij tegemoetgekomen,
en waarom waren er borsten, zodat ik kon zuigen?
13Want dan zou ik nu neerliggen en stil zijn;
ik zou slapen, dan zou ik rust hebben,
14samen met de koningen en raadsheren van de aarde,
die voor zichzelf puinhopen opbouwden;
15of met de vorsten die goud hadden,
die hun huizen met zilver vulden.
16Of ik zou er, als een verborgen misgeboorte, niet zijn;
als de kleine kinderen die het licht niet gezien hebben.
17Daar houden de goddelozen op met woelen,
en zij van wie de kracht is uitgeput, rusten daar uit.
18Gevangenen hebben daar met elkaar rust;
zij horen de stem van de slavendrijver niet.
19De kleine en de grote zijn daar samen;
en de slaaf is er vrij van zijn heer.
20Waarom geeft God aan een ellendige het levenslicht,
en het leven aan bitter bedroefden van ziel?
21Zij verlangen naar de dood, maar hij is er niet;
zij speuren ernaar, meer dan naar verborgen schatten.
22Zij zijn blij, tot jubelens toe,
zij zijn vrolijk, als ze het graf vinden.
23Waarom geeft Hij het levenslicht aan een man voor wie zijn eigen weg verborgen is,
Job 19:8en voor wie God de weg verspert?
24Want in plaats van mijn brood komt mijn zuchten,
en mijn jammerklachten worden uitgegoten als water.
25Want wat mij angst aanjoeg, is tot mij gekomen;
dat waarvoor ik beducht was, is mij overkomen.
26Ik ben niet gerust en ik ben niet stil,
ik heb geen rust, er is onrust gekomen.
3
Job vervloekt den dag zijner geboorte
1Daarna opende Job zijn mond, en Jer. 15:10. 20:14.vervloekte zijn dag.
2Want Job antwoordde en zeide:
3De dag verga, waarin ik geboren ben, en de nacht, waarin men zeide: Een knechtje is ontvangen;
4Diezelve dag zij duisternis; dat God naar hem niet vrage van boven; en dat geen glans over hem schijne;
5Dat de duisternis en des doods schaduw hem verontreinigen; dat wolken over hem wonen; dat hem verschrikken de zwarte dampen des dags!
6Diezelve nacht, donkerheid neme hem in; dat hij zich niet verheuge onder de dagen des jaars; dat hij in het getal der maanden niet kome!
7Ziet, diezelve nacht zij eenzaam; dat geen vrolijk gezang daarin kome;
8Dat hem vervloeken de vervloekers des dags, die bereid zijn hun rouw te verwekken;
9Dat de sterren van zijn schemertijd verduisterd worden; hij wachte naar het licht, en het worde niet; en hij zie niet de oogleden des dageraads!
10Omdat hij niet toegesloten heeft de deuren mijns buiks, noch verborgen de moeite van mijn ogen.
11Job 10:18.Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af, en heb den geest gegeven, als ik uit den buik voortkwam?
12Waarom zijn mij de knieën voorgekomen, en waartoe de borsten, opdat ik zuigen zou?
13Want nu zou ik nederliggen, en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen;
14Met de koningen en raadsheren der aarde, die voor zich woeste plaatsen bebouwden;
15Of met de vorsten, die goud hadden, die hun huizen met zilver vervulden.
16Of als een verborgene misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens, die het licht niet gezien hebben.
17Daar houden de bozen op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht;
18Daar zijn de gebondenen te zamen in rust; zij horen de stem des drijvers niet.
19De kleine en de grote is daar; en de knecht vrij van zijn heer.
20Waarom geeft Hij den ellendige het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed?
21Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet; en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten;
22Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf vinden;
23Aan den man, wiens weg verborgen is, Job 19:8.en dien God overdekt heeft?
24Want voor mijn brood komt mijn zuchting; en mijn brullingen worden uitgestort als water.
25Want ik vreesde een vreze, en zij is mij aangekomen; en wat ik schroomde, is mij overkomen.
26Ik was niet gerust; en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen.