Juda trekt ten strijde tegen de Kanaänieten
1Het gebeurde na de dood van Jozua dat de Israëlieten de HEERE vroegen: Richt. 20:18Wie van ons zal het eerst optrekken tegen de Kanaänieten om tegen hen te strijden?
2En de HEERE zei: Juda zal optrekken. Zie, Ik heb dat land in zijn hand gegeven.
3Toen zei Juda tegen zijn broeder Simeon: Trek met mij op naar het gebied dat mij door het lot toeviel, en laten wij tegen de Kanaänieten strijden. Dan zal ook ik met u optrekken naar het gebied dat u door het lot toeviel. Zo trok Simeon met hem op.
4En Juda trok op en de HEERE gaf de Kanaänieten en de Ferezieten in hun hand. Zij versloegen hen bij Bezek: tienduizend man.
5Zij troffen Adoni-Bezek in Bezek aan, streden tegen hem en versloegen de Kanaänieten en de Ferezieten.
6Adoni-Bezek vluchtte echter, maar zij achtervolgden hem, grepen hem en hakten de duimen van zijn handen en zijn grote tenen1:6 zijn grote tenen - Letterlijk: de duimen van zijn voeten; zie ook vers 7. af.
7Toen zei Adoni-Bezek: Zeventig koningen, van wie de duimen van hun handen en hun grote tenen afgehakt waren, zaten onder mijn tafel en raapten de kruimels op. Zoals ik met anderen gedaan heb, zo heeft God mij vergolden. En zij brachten hem naar Jeruzalem en hij stierf daar.
8De Judeeërs hadden namelijk tegen Jeruzalem gestreden, het ingenomen, de inwoners met de scherpte van het zwaard gedood en de stad in brand gestoken.
9Joz. 10:36; 11:21; 15:13Daarna waren de Judeeërs afgedaald om tegen de Kanaänieten te strijden die in het Bergland, het Zuiderland en het Laagland woonden.
10Joz. 15:14Vervolgens trok Juda op tegen de Kanaänieten die in Hebron woonden. De naam van Hebron was vroeger Kirjath-Arba. Zij versloegen Sesai, Ahiman en Talmai.
11En daarvandaan trok hij op tegen de inwoners van Joz. 15:15 enz.Debir. De naam van Debir was vroeger Kirjath-Sefer.
12En Kaleb zei: Wie Kirjath-Sefer zal verslaan en het zal innemen, die zal ik mijn dochter Achsa tot vrouw geven.
13Othniël, de zoon van Kenaz, de broer van Kaleb, die jonger was dan hij, nam de stad in en hij gaf hem Achsa, zijn dochter, tot vrouw.
14En het gebeurde, toen zij bij hem kwam, dat zij hem aanspoorde om een akker van haar vader te vragen. Toen zij van de ezel afsprong, zei Kaleb tegen haar: Wat is er met je?
15Daarop zei zij tegen hem: Geef mij een zegen. Omdat u mij een dor stuk land gegeven hebt, geef mij dan ook waterbronnen. Toen gaf Kaleb haar hooggelegen bronnen en laaggelegen bronnen.
16En de nakomelingen van de Keniet, de schoonvader van Mozes, trokken met de Judeeërs op vanuit de Palmstad naar de woestijn van Juda, die in het Zuiderland van Harad ligt. Zij gingen erheen en woonden onder het volk.
17En Juda trok met zijn broeder Simeon mee en zij versloegen de Kanaänieten die in Zefath woonden, en sloegen het met de ban. En men gaf de stad de naam Horma.1:17 Horma betekent: ban.
18Verder nam Juda Gaza met zijn gebied in, alsook Askelon met zijn gebied en Ekron met zijn gebied.
19En de HEERE was met Juda, zodat hij de bewoners van het Bergland verdreef. Het lukte hem echter niet de bewoners van het dal te verdrijven, omdat zij ijzeren strijdwagens hadden.
20En zij gaven Hebron aan Kaleb, zoals Num. 14:24; Joz. 14:13Mozes gesproken had. En hij verdreef vandaar de drie zonen van Enak.
Traagheid van de andere stammen
21Maar de Benjaminieten hebben de Jebusieten, die in Jeruzalem wonen, niet verdreven. De Jebusieten wonen tot op deze dag met de Benjaminieten in Jeruzalem.
22En het huis van Jozef trok ook op naar Bethel. En de HEERE was met hen.
23Verder stuurde het huis van Jozef verkenners naar Bethel. De naam van deze stad Gen. 28:19was vroeger Luz.
24Toen de wachters een man de stad uit zagen komen, zeiden zij tegen hem: Laat ons de ingang van de stad toch zien, dan zullen wij u goedertierenheid bewijzen.
25Toen hij hun de ingang van de stad had laten zien, sloegen zij de stad met de scherpte van het zwaard. Maar de man en zijn hele gezin lieten zij gaan.
26Daarop ging de man naar het land van de Hethieten, bouwde er een stad en gaf die de naam Luz. Dit is haar naam tot op deze dag.
27Joz. 17:11,12Manasse verdreef de inwoners van Beth-Sean en de bijbehorende plaatsen niet, en evenmin die van Taänach en de bijbehorende plaatsen, de inwoners van Dor en de bijbehorende plaatsen, de inwoners van Jibleam en de bijbehorende plaatsen en de inwoners van Megiddo en de bijbehorende plaatsen; de Kanaänieten wilden in dit land blijven wonen.
28Toen Israël echter sterker werd, gebeurde het dat het de Kanaänieten herendienst oplegde, maar het verdreef hen niet helemaal.
29Joz. 16:10Ook heeft Efraïm de Kanaänieten die in Gezer woonden, niet verdreven, maar de Kanaänieten bleven te midden van hen in Gezer wonen.
30Zebulon heeft de inwoners van Kitron en de inwoners van Nahalol niet verdreven. De Kanaänieten bleven te midden van hen wonen en werden tot herendienst gedwongen.
31Aser heeft de inwoners van Acco en de inwoners van Sidon, Achlab, Achzib, Chelba, Afik en Rehob niet verdreven.
32De Aserieten bleven echter te midden van de Kanaänieten wonen, de bewoners van het land, want zij verdreven hen niet.
33Naftali heeft de inwoners van Beth-Semes en de inwoners van Beth-Anath niet verdreven. Zij bleven te midden van de Kanaänieten wonen, de bewoners van het land. De inwoners van Beth-Semes en Beth-Anath werden echter tot herendienst voor hen gedwongen.
34En de Amorieten drongen de Danieten het Bergland in, want zij lieten hun niet toe af te dalen naar het dal.
35Verder wilden de Amorieten in Har-Heres, in Ajalon en in Saälbim blijven wonen. De hand van het huis van Jozef drukte echter zwaar op hen en zij werden tot herendienst gedwongen.
36En het gebied van de Amorieten strekte zich uit vanaf de Schorpioenenpas, vanaf Sela en hoger.
1
Juda trekt op tegen de Kanaänieten
1En het geschiedde na den dood van Jozua, dat de kinderen Israëls den HEERE vraagden, zeggende: Richt. 20:18.Wie zal onder ons het eerst optrekken naar de Kanaänieten, om tegen hen te krijgen?
2En de HEERE zeide: Juda zal optrekken; ziet, Ik heb dat land in zijn hand gegeven.
3Toen zeide Juda tot zijn broeder Simeon: Trek met mij op in mijn lot, en laat ons tegen de Kanaänieten krijgen, zo zal ik ook met u optrekken in uw lot. Alzo toog Simeon op met hem.
4En Juda toog op, en de HEERE gaf de Kanaänieten en de Ferezieten in hun hand; en zij sloegen hen bij Bézek, tien duizend man.
5En zij vonden Adóni-Bézek te Bézek, en streden tegen hem; en zij sloegen de Kanaänieten en de Ferezieten.
6Doch Adóni-Bézek vluchtte; en zij jaagden hem na, en zij grepen hem, en hieuwen de duimen zijner handen en zijner voeten af.
7Toen zeide Adóni-Bézek: Zeventig koningen, met afgehouwen duimen van hun handen en van hun voeten, waren onder mijn tafel, de kruimen oplezende; gelijk als ik gedaan heb, alzo heeft mij God vergolden! En zij brachten hem te Jeruzalem, en hij stierf aldaar.
8Want de kinderen van Juda hadden tegen Jeruzalem gestreden, en hadden haar ingenomen, en met de scherpte des zwaards geslagen; en zij hadden de stad in het vuur gezet.
9Joz. 10:36. 11:21. 15:13.En daarna waren de kinderen van Juda afgetogen, om te krijgen tegen de Kanaänieten, wonende in het gebergte, en in het zuiden, en in de laagte.
10Joz. 15:14.En Juda was heengetogen tegen de Kanaänieten, die te Hebron woonden (de naam nu van Hebron was te voren Kirjath-Arba), en zij sloegen Sésai, en Ahíman, en Thalmai.
11En van daar was hij heengetogen tegen de inwoners van Joz. 15:15 enz.Debir; de naam nu van Debir was te voren Kirjath-Sefer.
12En Kaleb zeide: Wie Kirjath-Sefer zal slaan, en haar innemen, dien zal ik ook mijn dochter Achsa tot een vrouw geven.
13Toen nam Othniël haar in, de zoon van Kenaz, broeder van Kaleb, die jonger was dan hij; en Kaleb gaf hem Achsa, zijn dochter, tot een vrouw.
14En het geschiedde, als zij tot hem kwam, dat zij hem aanporde, om van haar vader een veld te begeren; en zij sprong van den ezel af; toen zeide Kaleb tot haar: Wat is u?
15En zij zeide tot hem: Geef mij een zegen; dewijl gij mij een dor land gegeven hebt, geef mij ook waterwellingen. Toen gaf Kaleb haar hoge wellingen en lage wellingen.
16De kinderen van den Keniet, den schoonvader van Mozes, togen ook uit de Palmstad op, met de kinderen van Juda, naar de woestijn van Juda, die tegen het zuiden van Harad is; en zij gingen heen en woonden met het volk.
17Juda dan toog met zijn broeder Simeon, en zij sloegen de Kanaänieten, wonende te Zefat, en zij verbanden hen; en men noemde den naam dezer stad Horma.
18Daartoe nam Juda Gaza in, met haar landpale, en Askelon met haar landpale, en Ekron met haar landpale.
19En de HEERE was met Juda, dat hij de inwoners van het gebergte verdreef; maar hij ging niet voort om de inwoners des dals te verdrijven, omdat zij ijzeren wagenen hadden.
20En zij gaven Hebron aan Kaleb, gelijk als Num. 14:24. Joz. 14:13.Mozes gesproken had; en hij verdreef van daar de drie zonen van Enak.
21Doch de kinderen van Benjamin hebben de Jebusieten, te Jeruzalem wonende, niet verdreven; maar de Jebusieten woonden met de kinderen van Benjamin te Jeruzalem, tot op dezen dag.
22En het huis van Jozef toog ook op naar Beth-El. En de HEERE was met hen.
23En het huis van Jozef bestelde verspieders bij Beth-El; de naam nu dezer stad Gen. 28:19.was te voren Luz.
24En de wachters zagen een man, uitgaande uit de stad; en zij zeiden tot hem: Wijs ons toch den ingang der stad, en wij zullen weldadigheid bij u doen.
25En als hij hun den ingang der stad gewezen had, zo sloegen zij de stad met de scherpte des zwaards; maar dien man en zijn ganse huis lieten zij gaan.
26Toen toog deze man in het land der Hethieten, en hij bouwde een stad, en noemde haar naam Luz; dit is haar naam tot op dezen dag.
27Joz. 17:11, 12.En Manasse verdreef Beth-Sean niet, noch haar onderhorige plaatsen, noch Tháänach met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dôr met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jîbleam met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met haar onderhorige plaatsen; en de Kanaänieten wilden wonen in hetzelve land.
28En het geschiedde, als Israël sterk werd, dat hij de Kanaänieten op cijns stelde; maar hij verdreef hen niet ganselijk.
29Joz. 16:10.Ook verdreef Efraïm de Kanaänieten niet, die te Gezer woonden; maar de Kanaänieten woonden in het midden van hem te Gezer.
30Zebulon verdreef de inwoners van Kitron niet, noch de inwoners van Náhalol; maar de Kanaänieten woonden in het midden van hem, en waren cijnsbaar.
31Aser verdreef de inwoners van Acco niet, noch de inwoners van Sidon, noch Achlab, noch Achsib, noch Chelba, noch Afik, noch Rechob;
32Maar de Aserieten woonden in het midden der Kanaänieten, die in het land woonden; want zij verdreven hen niet.
33Nafthali verdreef de inwoners van Beth-Sémes niet, noch de inwoners van Beth-Anath, maar woonde in het midden der Kanaänieten, die in het land woonden; doch de inwoners van Beth-Sémes en Beth-Anath werden hun cijnsbaar.
34En de Amorieten drongen de kinderen van Dan in het gebergte; want zij lieten hun niet toe, af te komen in het dal.
35Ook wilden de Amorieten wonen op het gebergte van Heres, te Ajálon, en te Saälbim; maar de hand van het huis van Jozef werd zwaar, zodat zij cijnsbaar werden.
36En de landpale der Amorieten was van den opgang van Akrabbim, van den rotssteen, en opwaarts heen.