Naamgeving Dit keer lezen we van een naamgeving. De HEERE noemt Hagar bij haar naam. Dat staat in schril contrast met Abram en Sarai, die haar naam geen enkele keer in de mond nemen. Ze is voor hen slechts een slaaf. Maar voor de HEERE is ze een mens in nood. Wel noemt Hij haar meteen ook slaaf. Ze wordt teruggeroepen tot dienstbaarheid, maar niet alleen voor Sarai. Ze wordt opgenomen in Gods plan, net als later Maria, die bijna letterlijk dezelfde woorden hoort: ‘U zult zwanger worden en een Zoon baren en u zult Hem de naam Jezus geven’ (Luk. 1:31). Hagar geeft ook een naam: Lachai-Roï: de Levende Die naar mij omziet. De echo klinkt in Maria’s lofzang: ‘Hij heeft omgezien naar mijn nederige staat’ (Luk. 1:48). Zo is de HEERE: Hij ziet om naar de geringe, naar Hagar en Maria, en naar u en jou. Wij kunnen geen enkele aanspraak maken op God. We hebben geen rechten om iets van Hem te verwachten. Alles wat we zijn, zijn we dankzij Gods onderscheidende genade. (John Charles Ryle)