Gods belofte aan Kaleb vervuld Jozua begint met de stam van Juda. Over hem had Jakob gezegd dat de scepter niet van Juda zou wijken. In hem zal God de gouden draad doortrekken tot aan de komende Messias. Enkele afgevaardigden van de stam komen bij Jozua en één daarvan, Kaleb, neemt het woord. Hij herinnert Jozua eraan dat zij samen de enige trouwe verspieders waren tegenover tien anderen die niet geloofden dat God het land voor Israël zou veroveren. Kaleb staat daar in dezelfde kracht als van 45 jaar geleden. Toen zwoer Mozes hem dat de Heere het gebied dat hij betreden zou, aan hem en zijn nageslacht zou geven. Op grond van die belofte vraagt hij Jozua om het bergland waar de Enakieten nu wonen, aan hem tot een erfelijk bezit te geven. En hij voegt daaraan toe dat het met Gods hulp mogelijk zal blijken om de reuzen, waar toen heel Israël bang voor was, te verdrijven: ‘Jozua zegende Kaleb en gaf Hebron tot erfelijk bezit, omdat Kaleb volhard had om op de heere te vertrouwen.’ Hij die op God vertrouwt, zal nooit beschaamd uitkomen.