Paulus' omgang met de gemeente
1Want 1 Thess. 1:5,9u weet zelf, broeders, van onze komst bij u dat die niet tevergeefs is geweest.
2Maar, hoewel wij tevoren geleden hadden en Hand. 16:22in Filippi smadelijk behandeld waren, zoals u weet, hebben wij toch in onze God vrijmoedigheid gekregen om het Evangelie van God Hand. 17:2tot u te spreken, te midden van veel strijd.
3Want onze vermaning kwam niet voort uit dwaling, of uit onzuivere motieven, en ging ook niet met bedrog gepaard,
4maar, zoals wij door God beproefd zijn om ons het Evangelie toe te vertrouwen, zo spreken wij, Gal. 1:10niet om mensen te behagen, maar God, Die onze harten beproeft.
5Want wij hebben nooit vleiende woorden gebruikt, zoals u weet, en ook geen voorwendsel voor hebzucht. Rom. 1:9; 9:1; 2 Kor. 1:23; 11:31; Gal. 1:20; Filipp. 1:8; 1 Tim. 5:21; 2 Tim. 4:1God is getuige!
6Wij zochten ook geen eer van mensen, niet van u, ook niet van anderen, 1 Kor. 9:3; 2 Thess. 3:9hoewel wij, als apostelen van Christus, u tot last hadden kunnen zijn,
7maar wij zijn in uw midden vriendelijk geweest, zoals een voedster haar kinderen koestert.
8Wij waren zo vol verlangen naar u dat wij graag2:8 graag - Letterlijk: het heeft ons behaagd. met u niet alleen het Evangelie van God wilden delen, maar ook onszelf,2:8 onszelf - Letterlijk: onze eigen zielen. omdat u ons lief geworden was.
9Hand. 18:3; 20:34; 1 Kor. 4:12; 2 Kor. 11:9; 12:13; 2 Thess. 3:8U herinnert zich immers onze inspanning en moeite, broeders. Want terwijl wij nacht en dag werkten om niemand van u tot last te zijn, hebben wij u het Evangelie van God gepredikt.
10U bent getuige, en God, hoe heilig en rechtvaardig en onberispelijk wij geweest zijn bij u die gelooft.
11Zo weet u hoe wij elk van u afzonderlijk opwekten en aanmoedigden, net als een vader zijn kinderen.
12Wij riepen u ertoe op Gen. 17:1; 1 Kor. 7:20; Efez. 4:1; Filipp. 1:27; Kol. 1:10waardig te wandelen voor God, Die u roept tot Zijn Koninkrijk en heerlijkheid.
13Daarom danken ook wij God zonder ophouden dat u, toen u van ons het gepredikte Woord van God hebt ontvangen, het ook aangenomen hebt, niet als een mensenwoord, maar (zoals het werkelijk is) als Gods Woord, dat ook werkzaam is in u die gelooft.
14Want u, broeders, bent navolgers geworden van de gemeenten van God die in Judea zijn, in Christus Jezus, omdat ook u hetzelfde geleden hebt van uw Hand. 17:5,13eigen medeburgers als zij van de Joden,
15Hand. 7:52die zowel de Heere Jezus als Matt. 23:37; Luk. 13:34hun eigen profeten hebben gedood en ons hebben vervolgd. Zij behagen God niet en zijn alle mensen vijandig gezind.
16Hand. 17:13Zij verhinderen ons tot de heidenen te spreken opdat die zalig zouden worden. Zo maken zij voor altijd de maat van hun zonden vol. En de toorn is over hen gekomen tot het einde.
Paulus' verlangen naar de gemeente
17Maar nu wij, broeders, voor een korte tijd van u gescheiden waren – wat betreft het gezicht, niet wat betreft het hart – hebben wij ons des te meer beijverd om uw gezicht te zien, met grote begeerte.
18Rom. 1:13; 15:22Daarom hebben wij naar u toe willen komen (althans ik, Paulus), een- en andermaal, maar de satan heeft het ons verhinderd.
192 Kor. 1:14; Filipp. 2:16; 4:1Want wat is onze hoop of blijdschap of erekroon? Bent ook u dat niet voor het aangezicht van onze Heere Jezus Christus bij Zijn komst?
20U bent immers onze heerlijkheid en blijdschap.
2
Paulus' verblijf onder de Thessalonicenzen
1Want 1 Thess. 1:5, 9.gij weet zelven, broeders, onzen ingang tot u, dat die niet ijdel is geweest;
2Maar, hoewel wij te voren geleden hadden, en ook ons smaadheid aangedaan was, gelijk gij weet, Hand. 16:22.te Filippi, zo hebben wij nochtans vrijmoedigheid gebruikt in onzen God, om het Evangelie van God Hand. 17:2.tot u te spreken in veel strijds.
3Want onze vermaning is niet geweest uit verleiding, noch uit onreinigheid, noch met bedrog;
4Maar, gelijk wij van God beproefd zijn geweest, dat ons het Evangelie zou toebetrouwd worden, alzo spreken wij, Gal. 1:10.niet als mensen behagende, maar Gode, Die onze harten beproeft.
5Want wij hebben nooit met pluimstrijkende woorden omgegaan, gelijk gij weet, noch met enig bedeksel van gierigheid; Rom. 1:9. 9:1. 2 Kor. 1:23. 11:31. Gal. 1:20. Filipp. 1:8. 1 Tim. 5:21. 2 Tim. 4:1.God is Getuige!
6Noch zoekende eer uit mensen, noch van u, noch van anderen; 1 Kor. 9:3. 2 Thess. 3:9.hoewel wij u tot last konden zijn als Christus' apostelen;
7Maar wij zijn vriendelijk geweest in het midden van u, gelijk als een voedster haar kinderen koestert;
8Alzo wij, tot u zeer genegen zijnde, hebben u gaarne willen mededelen niet alleen het Evangelie van God, maar ook onze eigen zielen, daarom dat gij ons lief geworden waart.
9Hand. 18:3. 20:34. 1 Kor. 4:12. 2 Kor. 11:9. 12:13. 2 Thess. 3:8.Want gij gedenkt, broeders, onzen arbeid en moeite; want nacht en dag werkende, opdat wij niemand onder u zouden lastig zijn, hebben wij het Evangelie van God onder u gepredikt.
10Gij zijt getuigen, en God, hoe heilig, en rechtvaardig, en onberispelijk wij u, die gelooft, geweest zijn.
11Gelijk gij weet, hoe wij een iegelijk van u, als een vader zijn kinderen, vermaanden en vertroostten,
12En betuigden, Gen. 17:1. 1 Kor. 7:20. Efez. 4:1. Filipp. 1:27. Kol. 1:10.dat gij zoudt wandelen, waardiglijk Gode, Die u roept tot Zijn Koninkrijk en heerlijkheid.
13Daarom danken wij ook God zonder ophouden, dat, als gij het Woord der prediking van God van ons ontvangen hebt, gij dat aangenomen hebt, niet als der mensen woord, maar (gelijk het waarlijk is) als Gods Woord, dat ook werkt in u, die gelooft.
14Want gij, broeders, zijt navolgers geworden der Gemeenten Gods, die in Judéa zijn, in Christus Jezus; dewijl ook gij hetzelfde geleden hebt van uw Hand. 17:5, 13.eigen medeburgers, gelijk als zij van de Joden;
15Hand. 7:52.Welke ook gedood hebben den Heere Jezus, Matt. 23:37. Luk. 13:34.en hun eigen profeten; en ons hebben vervolgd, en Gode niet behagen, en allen mensen tegen zijn;
16Hand. 17:13.En verhinderen ons te spreken tot de heidenen, dat zij zalig mochten worden; opdat zij te allen tijd hun zonden vervullen zouden. En de toorn is over hen gekomen tot het einde.
Paulus' komst verijdeld; Timótheüs gezonden
17Maar wij, broeders, van u beroofd geweest zijnde voor een kleine wijle tijds, naar het aangezicht, niet naar het hart, hebben ons te overvloediger benaarstigd, om uw aangezicht te zien, met grote begeerte.
18Rom. 1:13. 15:22.Daarom hebben wij tot u willen komen (immers ik Paulus) eenmaal en andermaal, maar de satanas heeft ons belet.
192 Kor. 1:14. Filipp. 2:16. 4:1.Want welke is onze hoop, of blijdschap, of kroon des roems? Zijt gij die ook niet voor onzen Heere Jezus Christus in Zijn toekomst?
20Want gij zijt onze heerlijkheid en blijdschap.