Israëls ontrouw tegenover Gods trouw Vanaf vers 16 vindt er een wending plaats. Tegenover de grote weldaden van de HEERE, hun God, staat de voortdurende ongehoorzaamheid van het volk Israël. Eerst wordt de steeds terugkerende ondankbaarheid tijdens de woestijnreis verhaald. Het dieptepunt, de aanbidding van het gouden kalf alsof dat de God van Israël zou zijn, wordt hierbij niet vergeten. En Wie was God in dit alles? Ook dat wordt beleden: ‘U nam de wolkkolom en de vuurkolom niet weg. U bleef het manna geven elke dag. U gaf een rijk nageslacht naar de verbondsbelofte eenmaal aan Abraham gedaan. U gaf het land Kanaän met steden, huizen, waterputten, vruchtbare akkers in overvloed.’ En toen herhaalde zich het gedrag van de Israëlieten in de woestijn. Opnieuw is er ongehoorzaamheid aan de wet van God, is er opstand, worden zelfs Gods profeten gedood. En als God het volk in Zijn toorn straft met rampen en oorlogen, en ze wenden zich in hun benauwdheid tot God, dan hoort Hij en geeft Hij het volk verlossers om van de vijanden te verlossen. God blijft trouw aan Zijn verbond. ‘God straft ons, maar naar onze zonde niet’ (Ps. 103:5 berijmd).