Zij zullen voor u zijn als een ingezetene onder de Israëlieten.
Ezechiël 47:22
Een plaats voor de heidenen
Twee ondenkbare zaken worden in dit hoofdstuk werkelijkheid. In de eerste plaats dat alle twaalf stammen een plaats krijgen in het nieuwe land. In de tijd van Ezechiël klonk dat als een onmogelijkheid. Hoe vind je ook de tien stammen in de verstrooiing terug? Het is al heel wat als de twee stammen mogen terugkeren naar het beloofde land. Maar de gezworen eed van de Heere staat garant (vs. 14). Nog een tweede wonder wordt aangekondigd: de heidenen krijgen er een plaats onder de Joden. Ze moeten wel door hun kinderen vergroeid zijn met het Joodse volk. Het moet één volk worden. Eén kudde met één Herder (Joh. 10:16). Zo was het ook al bedoeld toen God aan Abram de belofte gaf dat in hem alle geslachten van de aardbodem gezegend zouden worden (Gen. 12:3). Zo ziet ook Paulus in Efeze 3 de gemeente als één geheel bestaande uit Joden en heidenen. Dan worden de heidenen zelfs mede-erfgenamen, zoals in vers 22 hier wordt beloofd.
‘God heeft voor Zijn kinderen een eeuwige beloning bestemd. En wat zij daar genieten, zal nooit tegenstaan.’ (Thomas Watson)