2 Kronieken 6
Het tweede boek Kronieken

HSV

Inwijding van de tempel

1Toen zei Salomo: De HEERE heeft gezegd in een donkere wolk te zullen wonen.

2Ík heb immers een huis gebouwd als woning voor U, een vaste woonplaats voor U, in alle eeuwigheid.6:2 in alle eeuwigheid - Letterlijk: eeuwigheden.

31 Kon. 8:14,15Daarna keerde de koning zich om en zegende heel de gemeente van Israël, terwijl heel de gemeente van Israël stond.

4Hij zei: Geloofd zij de HEERE, de God van Israël, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en dat met Zijn handen heeft vervuld, toen Hij zei:

5Vanaf de dag dat Ik Mijn volk uit het land Egypte heb geleid, heb Ik uit alle stammen van Israël geen stad verkozen om er een huis te bouwen, zodat Mijn Naam daar zou zijn, en Ik heb geen man verkozen om vorst te zijn over Mijn volk Israël,

6maar Ik heb Jeruzalem verkozen om daar Mijn Naam te laten zijn, en Ik heb David verkozen om koning te zijn over Mijn volk Israël.

72 Sam. 7:2; 1 Kon. 8:17; 1 Kron. 17:1; 28:2Het was in het hart van mijn vader David om een huis te bouwen voor de Naam van de HEERE, de God van Israël.

8Maar de HEERE zei tegen mijn vader David: Dat het in uw hart was om voor Mijn Naam een huis te bouwen, daar hebt u goed aan gedaan, dat dit in uw hart was.

9U echter zult dat huis niet bouwen, maar uw zoon, die uit uw lichaam6:9 uit uw lichaam - Letterlijk: uit uw lendenen. zal voortkomen, die zal voor Mijn Naam dat huis bouwen.

10Zo heeft de HEERE Zijn woord dat Hij gesproken had, gestand gedaan, want ik ben in de plaats van mijn vader David opgestaan, en ik heb op de troon van Israël plaatsgenomen, zoals de HEERE gesproken heeft, en ik heb voor de Naam van de HEERE, de God van Israël, dit huis gebouwd.

11Ik heb daar de ark gezet, waarin het verbond van de HEERE ligt dat Hij met de Israëlieten sloot.

Het gebed van Salomo

12Toen ging Salomo voor het altaar van de HEERE staan, tegenover heel de gemeente van Israël, en hij spreidde zijn handen uit.

13Salomo had namelijk een koperen podium gemaakt, en had het in het midden van de voorhof neergezet; zijn lengte was vijf el, zijn breedte vijf el, en zijn hoogte drie el. Hij ging daarop staan, en knielde op zijn knieën neer tegenover heel de gemeente van Israël, en hij spreidde zijn handen uit naar de hemel,

14en zei: HEERE, God van Israël, er is Ex. 15:11; Deut. 4:39; 7:9geen God zoals U, in de hemel of op de aarde, Die het verbond en de goedertierenheid houdt tegenover Uw dienaren, die 1 Kon. 2:4met heel hun hart wandelen voor Uw aangezicht,

15Die Zich tegenover Uw dienaar, mijn vader David, gehouden hebt aan 1 Kron. 22:9wat U tot hem had gesproken. Want met Uw mond sprak U, en dat hebt U met Uw hand vervuld, zoals het op deze dag is.

16En nu HEERE, God van Israël, houd U tegenover mijn vader David, Uw dienaar, aan wat U tot hem gesproken hebt: 2 Sam. 7:12; Ps. 132:12Het zal u voor Mijn aangezicht niet aan een man ontbreken6:16 Het zal … ontbreken - Letterlijk: Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden. die op de troon van Israël zal zitten, tenminste, wanneer uw zonen op hun weg letten door in Mijn wet te wandelen, zoals u voor Mijn aangezicht gewandeld hebt.

17Nu dan, HEERE, God van Israël, laat toch Uw woord, dat U tot Uw dienaar, tot David, sprak, bewaarheid worden.

18Maar zou God werkelijk bij de mensen op de aarde wonen? 1 Kon. 8:27; 2 Kron. 2:6; Jes. 66:1; Hand. 7:49Zie, de hemel, ja, de allerhoogste hemel,6:18 de allerhoogste hemel - Letterlijk: de hemel der hemelen. kan U niet bevatten, hoeveel te min dit huis dat ik gebouwd heb!

19Schenk dan aandacht aan het gebed van Uw dienaar en aan zijn smeekbede, HEERE, mijn God, door te luisteren naar het roepen en naar het gebed dat Uw dienaar voor Uw aangezicht bidt.

20Laten Uw ogen open zijn, dag en nacht, over dit huis, over deze plaats, waarvan U hebt gezegd dat U daar Uw Naam zou vestigen, om te luisteren naar het gebed dat Uw dienaar op deze plaats zal bidden.

21Luister dan naar de smeekbeden van Uw dienaar en Uw volk Israël, die zij op deze plaats zullen bidden. En U, luister vanuit Uw woonplaats, uit de hemel, ja luister, en vergeef.

221 Kon. 8:31 enz.Wanneer iemand tegen zijn naaste zondigt en deze hem een eed oplegt, zodat hij een vervloeking over zichzelf afroept, en deze eed voor Uw altaar in dit huis komt,

23luistert Ú dan uit de hemel, grijp in, en spreek recht over Uw dienaren, door de schuldige zijn weg te vergelden en zijn weg op zijn eigen hoofd te doen neerkomen, door de rechtvaardige rechtvaardig te verklaren, en hem overeenkomstig zijn gerechtigheid te vergelden.

241 Kon. 8:33 enz.Wanneer Uw volk Israël door de vijand wordt verslagen, omdat zij tegen U hebben gezondigd, en zij zich bekeren, Uw Naam belijden en voor Uw aangezicht in dit huis zullen bidden en smeken,

25luistert Ú dan uit de hemel, en vergeef de zonde van Uw volk Israël, en breng hen terug naar het land dat U hun en hun vaderen gegeven hebt.

261 Kon. 8:35 enz.Als de hemel gesloten is en er geen regen komt, omdat zij tegen U gezondigd hebben, en zij op deze plaats bidden, Uw Naam belijden en zich van hun zonde bekeren, omdat U hen vernederde,

27luistert Ú dan in de hemel en vergeef de zonde van Uw dienaren en van Uw volk Israël, want U leert hun de goede weg waarop zij moeten gaan, en geef regen op Uw land, dat U aan Uw volk als erfelijk bezit hebt gegeven.

282 Kron. 20:9Als er honger in het land is, als er pest is, als er korenbrand, meeldauw, veldsprinkhanen en zwermsprinkhanen komen, als zijn vijanden hem benauwen in het land met zijn steden,6:28 het land met zijn steden - Letterlijk: het land van zijn poorten; zie ook vers 40. als er welke plaag of welke ziekte dan ook komt,

291 Kon. 8:38 enz.elk gebed, elke smeekbede die er zal zijn van ieder mens en van heel Uw volk Israël, als eenieder zijn plaag en zijn pijn erkent en naar dit huis zijn handen uitstrekt,

30luistert Ú dan vanuit de hemel, Uw vaste woonplaats, vergeef, en geef eenieder naar al zijn wegen, U, Die zijn hart kent. U alleen kent immers het hart van de mensenkinderen,

31opdat zij U vrezen en in Uw wegen gaan al de dagen dat zij leven op de grond die U onze vaderen gegeven hebt.

321 Kon. 8:41 enz.Zelfs ook wat de vreemdeling betreft, die niet tot Uw volk Israël behoort, maar uit een ver land komt omwille van Uw grote Naam en van Uw sterke hand en van Uw uitgestrekte arm, wanneer zij komen en naar dit huis hun gebed richten,

33luistert Ú dan vanuit de hemel, vanuit Uw vaste woonplaats, en doe overeenkomstig alles wat de vreemdeling tot U roepen zal, opdat alle volken van de aarde Uw Naam kennen en U vrezen, zoals Uw volk Israël, en erkennen dat Uw Naam is uitgeroepen over dit huis dat ik gebouwd heb.

341 Kon. 8:44 enz.Wanneer Uw volk uittrekt ten strijde tegen zijn vijanden, op de weg waarheen U hen zendt, en zij bidden tot U, in de richting van deze stad, die U verkozen hebt, en van het huis dat ik voor Uw Naam heb gebouwd,

35luistert U dan vanuit de hemel naar hun gebed en naar hun smeekbede, en verschaf hun recht.

36Wanneer zij tegen U hebben gezondigd – 1 Kon. 8:46; Spr. 20:9; Pred. 7:20; Jak. 3:2; 1 Joh. 1:8er is immers geen mens die niet zondigt – en U toornig op hen bent, en hen overlevert aan de vijand, zodat zij die hen gevangengenomen hebben, hen als gevangenen wegvoeren naar een land, ver weg of dichtbij,

37en zij het in het land waarheen zij als gevangenen werden weggevoerd, ter harte nemen, zich bekeren en tot U smeken in het land van hun gevangenschap, door te zeggen: Wij hebben gezondigd, ons misdragen, en wij hebben goddeloos gehandeld,

38en als zij zich in het land van hun gevangenschap, waarheen zij hen als gevangenen weggevoerd hebben, tot U bekeren met heel hun hart en met heel hun ziel, en tot U bidden in de richting van hun land, dat U aan hun vaderen gegeven hebt, en van de stad die U verkozen hebt, en van het huis dat ik voor Uw Naam gebouwd heb,

39luistert U dan uit de hemel, uit Uw vaste woonplaats, naar hun gebed en hun smeekbeden en verschaf hun recht. Vergeef Uw volk datgene waarmee zij tegen U zondigden.

40Nu, mijn God, laten toch Uw ogen open en Uw oren opmerkzaam zijn voor het gebed van deze plaats.

41Welnu, HEERE God, Ps. 132:8sta op, trek naar Uw rustplaats, U en de ark van Uw macht. Ps. 132:9Laten Uw priesters, HEERE God, met heil bekleed worden, en laten Uw gunstelingen verblijd zijn over het goede.

42HEERE God, Ps. 132:10wijs het gebed6:42 het gebed - Letterlijk: het gezicht. van Uw gezalfde niet af. Denk aan Uw blijken van goedertierenheid aan David, Uw dienaar.

6

De inwijding des tempels

1Toen zeide Sálomo: De HEERE heeft gezegd, dat Hij in de donkerheid zou wonen.

2En ik heb U een huis ter woonstede gebouwd, en een vaste plaats tot Uw eeuwige woning.

31 Kon. 8:14, 15.Daarna wendde de koning zijn aangezicht om, en zegende de ganse gemeente van Israël; en de ganse gemeente van Israël stond.

4En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God van Israël, Die met Zijn mond tot mijn vader David gesproken heeft, en heeft het met Zijn handen vervuld, zeggende:

5Van dien dag af, dat Ik Mijn volk uit Egypteland uitgevoerd heb, heb Ik geen stad verkoren uit alle stammen van Israël, om een huis te bouwen, dat Mijn Naam daar zou wezen; en geen man verkoren om een voorganger te zijn over Mijn volk Israël.

6Maar Ik heb Jeruzalem verkoren, dat Mijn Naam daar zou wezen; en Ik heb David verkoren, dat hij over Mijn volk Israël wezen zou.

72 Sam. 7:2. 1 Kon. 8:17. 1 Kron. 17:1. 28:2.Het was ook in het hart van mijn vader David, een huis te bouwen den Naam des HEEREN, des Gods van Israël.

8Maar de HEERE zeide tot mijn vader David: Dewijl dat in uw hart geweest is, Mijn Naam een huis te bouwen, gij hebt welgedaan, dat het in uw hart geweest is.

9Evenwel, gij zult dat huis niet bouwen, maar uw zoon, die uit uw lenden voortkomen zal, die zal Mijn Naam dat huis bouwen.

10Zo heeft de HEERE Zijn woord bevestigd, dat Hij gesproken had; want ik ben opgestaan in de plaats van mijn vader David, en ik zit op den troon van Israël, gelijk als de HEERE gesproken heeft; en ik heb een huis gebouwd den Naam des HEEREN, des Gods van Israël.

11En ik heb daar de ark gesteld, waarin het verbond des HEEREN is, hetwelk Hij maakte met de kinderen Israëls.

Gebed van Sálomo

12En hij stond voor het altaar des HEEREN, tegenover de ganse gemeente van Israël; en hij breidde zijn handen uit;

13(Want Sálomo had een koperen gestoelte gemaakt, en had het gesteld in het midden des voorhofs; zijnde vijf ellen in zijn lengte en vijf ellen in zijn breedte, en drie ellen in zijn hoogte; en hij stond daarop, en knielde op zijn knieën voor de ganse gemeente van Israël, en breidde zijn handen uit naar den hemel.)

14En hij zeide: HEERE, God van Israël, er is Ex. 15:11. Deut. 4:39. 7:9.geen God gelijk Gij, in den hemel noch op de aarde, houdende het verbond en de weldadigheid aan Uw knechten, die voor Uw aangezicht 1 Kon. 2:4.met hun ganse hart wandelen;

15Die Uw knecht, mijn vader David, gehouden hebt, 1 Kron. 22:9.wat Gij tot hem gesproken hadt; want met Uw mond hebt Gij gesproken, en met Uw hand vervuld, gelijk het te dezen dage is.

16En nu, HEERE, God van Israël, houd Uw knecht, mijn vader David, wat Gij tot hem gesproken hebt, zeggende: 2 Sam. 7:12. Ps. 132:12.Geen man zal u van voor Mijn aangezicht afgesneden worden, die zitte op den troon van Israël; alleenlijk zo uw zonen hun weg bewaren, om te wandelen in Mijn wet, gelijk als gij gewandeld hebt voor Mijn aangezicht.

17Nu dan, o HEERE, God van Israël! Laat Uw woord waar worden, hetwelk Gij gesproken hebt tot Uw knecht, tot David.

18Maar waarlijk, zou God bij de mensen op de aarde wonen? 1 Kon. 8:27. 2 Kron. 2:6. Jes. 66:1. Hand. 7:49.Ziet de hemelen, ja, de hemel der hemelen, zouden U niet begrijpen, hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb?

19Wend U dan nog tot het gebed Uws knechts, en tot zijn smeking, o HEERE, mijn God, om te horen naar het geroep en naar het gebed, dat Uw knecht voor Uw aangezicht bidt.

20Dat Uw ogen open zijn, dag en nacht, over dit huis, over de plaats, van dewelke Gij gezegd hebt, Uw Naam daar te zullen zetten; om te horen naar het gebed, hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats.

21Hoor dan naar de smekingen van Uw knecht, en van Uw volk Israël, die in deze plaats zullen bidden; en hoor Gij uit de plaats Uwer woning, uit den hemel, ja, hoor, en vergeef.

221 Kon. 8:31 enz.Wanneer iemand tegen zijn naaste zal gezondigd hebben, en die hem een eed des vloeks opgelegd zal hebben, om zichzelven te vervloeken, en de eed des vloeks voor Uw altaar in dit huis komen zal;

23Hoor Gij dan uit den hemel, en doe, en richt Uw knechten, vergeldende den goddeloze, gevende zijn weg op zijn hoofd, en rechtvaardigende den rechtvaardige, gevende hem naar zijn gerechtigheid.

241 Kon. 8:33 enz.Wanneer ook Uw volk Israël voor het aangezicht des vijands zal geslagen worden, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben, en zich bekeren, en Uw Naam belijden, en voor Uw aangezicht in dit huis bidden en smeken zullen,

25Hoor Gij dan uit den hemel, en vergeef de zonden van Uw volk Israël, en breng hen weder in het land, dat Gij hun en hun vaderen gegeven hebt.

261 Kon. 8:35 enz.Als de hemel zal gesloten zijn, dat er geen regen is, omdat zij tegen U gezondigd zullen hebben; en zij in deze plaats bidden, en Uw Naam belijden, en van hun zonde zich bekeren zullen, als Gij hen geplaagd zult hebben;

27Hoor Gij dan in den hemel, en vergeef de zonden Uwer knechten en van Uw volk Israël, als Gij hun zult geleerd hebben den goeden weg, in denwelken zij wandelen zullen; en geef regen op Uw land, dat Gij Uw volk tot een erfenis gegeven hebt.

282 Kron. 20:9.Als er honger in het land wezen zal, als er pest wezen zal, als er brandkoren of honigdauw, sprinkhanen en kevers wezen zullen, als iemand van zijn vijanden in het land zijner poorten hem belegeren zal, of enige plage, of enige krankheid wezen zal;

291 Kon. 8:38 enz.Alle gebed, alle smeking, die van enig mens, of van al Uw volk Israël geschieden zal, als zij erkennen, een ieder zijn plage en zijn smarte, en een ieder zijn handen in dit huis uitbreiden zal;

30Hoor Gij dan uit den hemel, de vaste plaats Uwer woning, en vergeef, en geef een iegelijk naar al zijn wegen, gelijk Gij zijn hart kent; want Gij alleen kent het hart van de kinderen der mensen.

31Opdat zij U vrezen, om te wandelen in Uw wegen, al de dagen, die zij leven zullen op het land, dat Gij onzen vaderen gegeven hebt.

321 Kon. 8:41 enz.Zelfs ook aangaande den vreemde, die van Uw volk Israël niet zijn zal, maar uit verren lande, om Uws groten Naams, en Uwer sterke hand, en Uws uitgestrekten arms wil, komen zal; als zij komen, en bidden zullen in dit huis;

33Hoor Gij dan uit den hemel, uit de vaste plaats Uwer woning, en doe naar alles, waarom die vreemde tot U roepen zal; opdat alle volken der aarde Uw Naam kennen, zo om U te vrezen, gelijk Uw volk Israël, als om te weten, dat Uw Naam genoemd wordt over dit huis, hetwelk ik gebouwd heb.

341 Kon. 8:44 enz.Wanneer Uw volk in den krijg tegen zijn vijanden uittrekken zal door den weg, dien Gij hen heenzenden zult, en zullen tot U bidden naar den weg dezer stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, hetwelk ik Uw Naam gebouwd heb;

35Hoor dan uit den hemel hun gebed en hun smeking, en voer hun recht uit.

36Wanneer zij gezondigd zullen hebben tegen U 1 Kon. 8:46. Spr. 20:9. Pred. 7:20. Jak. 3:2. 1 Joh. 1:8.(want geen mens is er, die niet zondigt), en Gij tegen hen vertoornd zult zijn, en hen leveren zult voor het aangezicht des vijands, dat degenen, die hen gevangen hebben, hen gevankelijk wegvoeren in een land, dat verre of nabij is;

37En zij in het land, waar zij gevankelijk weggevoerd zijn, weder aan hun hart brengen zullen, dat zij zich bekeren, en tot U smeken in het land hunner gevangenis, zeggende: Wij hebben gezondigd, verkeerdelijk gedaan, en goddelooslijk gehandeld;

38En zij zich tot U bekeren, met hun ganse hart en met hun ganse ziel, in het land hunner gevangenis, waar zij hen gevankelijk weggevoerd hebben, en bidden zullen naar den weg huns lands, dat Gij hun vaderen gegeven hebt, en naar deze stad, die Gij verkoren hebt, en naar dit huis, dat ik Uw Naam gebouwd heb;

39Hoor dan uit den hemel, uit de vaste plaats Uwer woning, hun gebed en hun smekingen, en voer hun recht uit, en vergeef Uw volk, wat zij tegen U gezondigd zullen hebben.

40Nu, mijn God, laat toch Uw ogen open en Uw oren opmerkende zijn tot het gebed dezer plaats.

41En nu, HEERE God, maak U op tot Uw rust, Gij en de ark Uwer kracht; laat Uw priesters, HEERE God, met heil bekleed worden, en laat Uw gunstgenoten over het goede blijde zijn.

42O HEERE God! wend het aangezicht Uws gezalfden niet af; gedenk der weldadigheden van David, Uw knecht.