Numeri 14
Het vierde boek van Mozes Numeri

HSV

Het morrende volk gestraft

1Toen begon heel de gemeenschap luid te weeklagen en bleef het volk in die nacht luid jammeren.

2Al de Israëlieten morden tegen Mozes en tegen Aäron. Heel de gemeenschap zei tegen hen: Waren wij maar in het land Egypte of in deze woestijn gestorven! Waren wij maar gestorven!

3Waarom brengt de HEERE ons dan naar dit land, zodat wij door het zwaard vallen, en onze vrouwen en onze kleine kinderen tot prooi worden van de vijand? Zou het niet beter voor ons zijn naar Egypte terug te keren?

4En zij zeiden tegen elkaar: Laten wij een hoofd aanstellen en naar Egypte terugkeren!

5Toen wierpen Mozes en Aäron zich met hun gezicht ter aarde, voor heel de verzamelde gemeenschap van de Israëlieten.

6En Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, twee van hen die het land verkend hadden, scheurden hun kleren,

7en zeiden tegen heel de gemeenschap van de Israëlieten: Het land waar wij doorgetrokken zijn om het te verkennen, is een bijzonder goed land.

8Als de HEERE ons genegen is, zal Hij ons in dat land brengen en zal Hij het ons geven, een land dat overvloeit van melk en honing.

9Alleen, kom tegen de HEERE niet in opstand, en u, Deut. 20:3wees niet bevreesd voor de bevolking van het land, want zij zijn ons tot voedsel, hun schaduw is van hen geweken, en de HEERE is met ons. Wees niet bevreesd voor hen!

10Toen zei heel de gemeenschap dat men hen met stenen moest stenigen. Maar de heerlijkheid van de HEERE verscheen in de tent van ontmoeting, voor al de Israëlieten.

11En de HEERE zei tegen Mozes: Hoelang zal dit volk Mij nog verwerpen? En hoelang zullen zij niet in Mij geloven, ondanks al de tekenen die Ik in het midden van hen gedaan heb?

12Ik zal het met de pest treffen en Ik zal het verstoten, en Ik zal u tot een groter en machtiger volk maken dan dit is.

13Maar Mozes zei tegen de HEERE: Ex. 32:12Dan zullen de Egyptenaren het horen; immers, U hebt door Uw kracht dit volk uit hun midden geleid.

14Zij zullen het zeggen tegen de inwoners van dit land, die gehoord hebben dat U, HEERE, in het midden van dit volk bent, dat U oog in oog gezien wordt, HEERE, en dat Uw wolk boven hen staat, en dat Ex. 13:21; 40:38U overdag in een wolkkolom voor hen uit gaat en 's nachts in een vuurkolom.

15Zou U dit volk als één man doden, dan zullen de volken die bij geruchte van U gehoord hebben, zeggen:

16Deut. 9:28Omdat de HEERE dit volk niet in het land kon brengen dat Hij hun gezworen had, daarom heeft Hij hen in de woestijn afgeslacht.

17Nu dan, laat toch de kracht van de Heere groot worden, zoals U gesproken hebt:

18Ex. 34:6; Ps. 86:15; 103:8; 145:8; Jona 4:2De HEERE is geduldig en rijk aan goedertierenheid, Hij vergeeft de ongerechtigheid en de overtreding, Hij houdt de schuldige zeker niet voor onschuldig en Ex. 20:5; 34:7; Deut. 5:9vergeldt de ongerechtigheid van de vaderen aan de kinderen, tot in het derde en het vierde geslacht.

19Vergeef toch de ongerechtigheid van dit volk, overeenkomstig de grootheid van Uw goedertierenheid, en zoals U dit volk vergeven hebt, vanaf Egypte tot hier toe.

20De HEERE zei: Op uw woord heb Ik hun vergeven.

21Echter, zo waar Ik leef, de hele aarde zal met de heerlijkheid van de HEERE vervuld worden!

22Want al de mannen die Mijn heerlijkheid gezien hebben en Mijn tekenen, die Ik in Egypte en in de woestijn gedaan heb, en die Mij nu al tien keer op de proef gesteld hebben en niet naar Mijn stem hebben geluisterd,

23zij zullen het land dat Ik hun vaderen gezworen heb, niet zien! Deut. 1:35,36Ja, geen van allen die Mij verworpen hebben, zullen het zien!

24Maar Joz. 14:8,9Mijn dienaar Kaleb, omdat in hem een andere geest was en hij erin volhard heeft Mij na te volgen, hem zal Ik brengen in het land waar hij geweest is, en zijn nageslacht zal het in bezit nemen.

25De Amalekieten en de Kanaänieten wonen in het dal. Keer morgen om en trek verder de woestijn in, in de richting van de Schelfzee.

26Daarna sprak de HEERE tot Mozes en tot Aäron:

27Ps. 106:26Hoelang zal Ik nog bij deze boosaardige gemeenschap blijven, die tegen Mij mort? Ik heb het gemor van de Israëlieten gehoord, waarmee zij tegen Mij morren.

28Zeg tegen hen: Num. 26:65; 32:11Zo waar Ik leef, spreekt de HEERE, voorwaar, Ik zal met u doen zoals u ten aanhoren van Mij gesproken hebt.

29In deze woestijn zullen Deut. 1:35; Hebr. 3:17uw dode lichamen vallen, te weten allen van u die geteld zijn, naar hun volledige aantal, van twintig jaar oud en daarboven, u die tegen Mij gemord hebt.

30U zult beslist niet in dat land komen waarover Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik u daarin zou laten wonen, Joz. 14:6behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun.

31Uw kleine kinderen, van wie u zei: Zij zullen tot prooi worden van de vijand! hen zal Ik erin brengen; zij zullen dat land, dat u verworpen hebt, leren kennen.

32Maar wat u betreft, uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen.

33Uw kinderen zullen veertig jaar in deze woestijn rondzwerven, en zij zullen uw hoererijen dragen, totdat uw dode lichamen in deze woestijn vergaan zijn.

34Overeenkomstig het aantal dagen dat u dat land verkend hebt, Ps. 95:10veertig dagen, voor elke dag een jaar, zult u uw ongerechtigheden dragen, veertig jaar lang, en u zult van Mij tegenstand ondervinden.

35Ík, de HEERE, heb gesproken: Voorwaar, Ik zal dit doen met heel deze boosaardige gemeenschap, die tegen Mij samenspant. Zij zullen in deze woestijn omkomen, ja, zij zullen er sterven!

36En de mannen die Mozes uitgestuurd had om het land te verkennen, en die, teruggekeerd, heel de gemeenschap tegen hem hadden doen morren door over het land een kwaad gerucht te laten uitgaan,

37die mannen, die over dat land een kwaad gerucht hadden laten uitgaan, 1 Kor. 10:10; Judas vs. 5stierven ten gevolge van een plaag, voor het aangezicht van de HEERE.

38Maar van de mannen die eropuit gegaan waren om het land te verkennen, bleven Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, in leven.

39Mozes sprak deze woorden tot al de Israëlieten. Toen treurde het volk zeer.

40Zij stonden 's morgens vroeg op en klommen naar de top van de berg en zeiden: Zie, hier zijn wij, wij zullen op weg gaan naar de plaats waarvan de HEERE gesproken heeft, want wij hebben gezondigd.

41Maar Mozes zei: Deut. 1:41Waarom overtreedt u zo het bevel van de HEERE? Want dat zal niet voorspoedig verlopen.

42Ga niet op weg, want de HEERE zal niet in uw midden zijn, zodat u niet door uw vijanden verslagen wordt.

43Want de Amalekieten en de Kanaänieten staan daar vóór u, en u zult door het zwaard vallen, want omdat u zich van achter de HEERE afgekeerd hebt, zal de HEERE niet met u zijn.

44Toch probeerden zij overmoedig naar de top van de berg te klimmen, maar de ark van het verbond van de HEERE en Mozes weken niet uit het midden van het kamp.

45Toen kwamen de Amalekieten en de Kanaänieten, die in dat bergland woonden, naar beneden en versloegen hen, en zij verpletterden hen, tot Horma toe.

14

Het morrende volk gestraft

1Toen verhief zich de gehele vergadering, en zij hieven hun stem op, en het volk weende in dienzelven nacht.

2En al de kinderen Israëls murmureerden tegen Mozes en tegen Aäron; en de gehele vergadering zeide tot hen: Och, of wij in Egypteland gestorven waren! of, och, of wij in deze woestijn gestorven waren!

3En waarom brengt ons de HEERE naar dat land, dat wij door het zwaard vallen, en onze vrouwen, en onze kinderkens ten roof worden? Zou het ons niet goed zijn naar Egypte weder te keren?

4En zij zeiden de een tot den ander: Laat ons een hoofd opwerpen, en wederkeren naar Egypte!

5Toen vielen Mozes en Aäron op hun aangezichten, voor het aangezicht van de ganse gemeente der vergadering van de kinderen Israëls.

6En Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, zijnde van degenen, die dat land verspied hadden, scheurden hun klederen.

7En zij spraken tot de ganse vergadering der kinderen Israëls, zeggende: Het land, door hetwelk wij getrokken zijn, om hetzelve te verspieden, is een uitermate goed land.

8Indien de HEERE een welgevallen aan ons heeft, zo zal Hij ons in dat land brengen, en zal ons dat geven; een land, hetwelk van melk en honig is vloeiende.

9Alleen zijt tegen den HEERE niet wederspannig! en Deut. 20:3.vreest gij niet het volk dezes lands; want zij zijn ons brood! hun schaduw is van hen geweken, en de HEERE is met ons; vreest hen niet!

10Toen zeide de ganse vergadering, dat men hen met stenen stenigen zoude. Maar de heerlijkheid des HEEREN verscheen in de tent der samenkomst, voor al de kinderen Israëls.

11En de HEERE zeide tot Mozes: Hoe lang zal Mij dat volk tergen? En hoe lang zullen zij aan Mij niet geloven, door alle tekenen, die Ik in het midden van hen gedaan heb?

12Ik zal het met pestilentie slaan, en Ik zal het verstoten; en Ik zal u tot een groter en sterker volk maken, dan dit is.

13En Mozes zeide tot den HEERE: Ex. 32:12.Zo zullen het de Egyptenaars horen; want Gij hebt door Uw kracht dit volk uit het midden van hen doen optrekken;

14En zij zullen zeggen tot de inwoners van dit land, die gehoord hebben, dat Gij, HEERE! in het midden van dit volk zijt; dat Gij, HEERE! oog aan oog gezien wordt, dat Uw wolk over hen staat, en Ex. 13:21. 40:38.Gij in een wolkkolom voor hun aangezicht gaat des daags, en in een vuurkolom des nachts.

15En zoudt Gij dit volk als een enigen man doden, zo zouden de heidenen, die Uw gerucht gehoord hebben, spreken, zeggende:

16Deut. 9:28.Omdat de HEERE dit volk niet kon brengen in dat land, hetwelk Hij hun gezworen had, zo heeft Hij hen geslacht in de woestijn!

17Nu dan, laat toch de kracht des HEEREN groot worden, gelijk als Gij gesproken hebt, zeggende:

18Ex. 34:6. Ps. 86:15. 103:8. 145:8. Jona 4:2.De HEERE is lankmoedig en groot van weldadigheid, vergevende de ongerechtigheid en overtreding, Die den schuldige geenszins onschuldig houdt, Ex. 20:5. 34:7. Deut. 5:9.bezoekende de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen, in het derde en in het vierde lid.

19Vergeef toch de ongerechtigheid dezes volks, naar de grootte Uwer goedertierenheid, en gelijk Gij ze aan dit volk, van Egypteland af tot hiertoe, vergeven hebt!

20En de HEERE zeide: Ik heb hun vergeven naar uw woord.

21Doch zekerlijk, zo waarachtig als Ik leef, zo zal de ganse aarde met de heerlijkheid des HEEREN vervuld worden!

22Want al de mannen, die gezien hebben Mijn heerlijkheid, en Mijn tekenen, die Ik in Egypte en in de woestijn gedaan heb, en Mij nu tienmaal verzocht hebben, en Mijner stem niet zijn gehoorzaam geweest;

23Zo zij het land, hetwelk Ik aan hun vaderen gezworen heb, zien zullen. Deut. 1:35, 36.Ja, geen van die Mij getergd hebben, zullen dat zien!

24Doch Joz. 14:8, 9.Mijn knecht Kaleb, omdat een andere geest met hem geweest is, en hij volhard heeft Mij na te volgen, zo zal Ik hem brengen tot het land, in hetwelk hij gekomen was, en zijn zaad zal het erfelijk bezitten.

25De Amalekieten nu en de Kanaänieten wonen in het dal; wendt u morgen, en maakt uw reize naar de woestijn, op den weg naar de Schelfzee.

26Daarna sprak de HEERE tot Mozes en tot Aäron, zeggende:

27Hoe Ps. 106:26.lang zal Ik bij deze boze vergadering zijn, die tegen Mij zijn murmurerende? Ik heb gehoord de murmureringen van de kinderen Israëls, waarmede zij tegen Mij zijn murmurerende.

28Zeg tot hen: Num. 26:65. 32:11.zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE, indien Ik ulieden zo niet doe, gelijk als gij in Mijn oren gesproken hebt!

29Uw Deut. 1:35. Hebr. 3:17.dode lichamen zullen in deze woestijn vallen; en al uw getelden, naar uw gehele getal, van twintig jaren oud en daarboven, gij, die tegen Mij gemurmureerd hebt.

30Zo gij in dat land komt, over hetwelk Ik Mijn hand opgeheven heb, dat Ik u daarin zou doen wonen, Joz. 14:6.behalve Kaleb, de zoon van Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun.

31En uw kinderkens, waarvan gij zeidet: Zij zullen ten roof worden! die zal Ik daarin brengen, en die zullen bekennen dat land, hetwelk gij smadelijk verworpen hebt.

32Maar u aangaande, uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen!

33En uw kinderen zullen gaan weiden in deze woestijn, veertig jaren, en zullen uw hoererijen dragen, totdat uw dode lichamen verteerd zijn in deze woestijn.

34Naar het getal der dagen, in welke gij dat land verspied hebt, Ps. 95:10.veertig dagen, elken dag voor elk jaar, zult gij uw ongerechtigheden dragen, veertig jaren, en gij zult gewaar worden Mijn afbreking.

35Ik, de HEERE, heb gesproken: zo Ik dit aan deze ganse boze vergadering dergenen, die zich tegen Mij verzameld hebben, niet doe, zij zullen in deze woestijn te niet worden, en zullen daar sterven!

36En die mannen, die Mozes gezonden had, om het land te verspieden, en wedergekomen zijnde, de ganse vergadering tegen hem hadden doen murmureren, een kwaad gerucht over dat land voortbrengende;

37Diezelfde mannen, die een kwaad gerucht van dat land voortgebracht hadden, 1 Kor. 10:10. Judas vs. 5.stierven door een plaag, voor het aangezicht des HEEREN.

38Maar Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, bleven levende van de mannen, die heengegaan waren, om het land te verspieden.

39En Mozes sprak deze woorden tot al de kinderen Israëls. Toen treurde het volk zeer.

40En zij stonden des morgens vroeg op, en klommen op de hoogte des bergs, zeggende: Ziet, hier zijn wij, en wij zullen optrekken tot de plaats, die de HEERE gezegd heeft; want wij hebben gezondigd!

41Maar Mozes zeide: Deut. 1:41.Waarom overtreedt gij alzo het bevel des HEEREN? Want dat zal geen voorspoed hebben.

42Trekt niet op, want de HEERE zal in het midden van u niet zijn; opdat gij niet geslagen wordt, voor het aangezicht uwer vijanden.

43Want de Amalekieten, en de Kanaänieten zijn daar voor uw aangezicht, en gij zult door het zwaard vallen; want, omdat gij u afgekeerd hebt van den HEERE, zo zal de HEERE met u niet zijn.

44Nochtans poogden zij vermetel, om op de hoogte des bergs te klimmen; maar de ark des verbonds des HEEREN en Mozes scheidden niet uit het midden des legers.

45Toen kwamen af de Amalekieten en de Kanaänieten, die in dat gebergte woonden, en sloegen hen, en versmeten hen, tot Horma toe.