Exodus 12
Het tweede boek van Mozes Exodus

HSV

Instelling van het Pascha

1De HEERE zei tegen Mozes en tegen Aäron in het land Egypte:

2Deze maand zal voor u het begin van de maanden zijn. Hij zal voor u de eerste zijn van de maanden van het jaar.

3Spreek tot heel de gemeenschap van Israël: Op de tiende dag van deze maand moet ieder voor zich een lam per familie nemen, een lam per gezin.

4Maar als het gezin te klein is voor een lam, dan moet hij er samen met de buurman, die het dichtst bij zijn gezin woont, één nemen, overeenkomstig het aantal personen. U moet bij het lam rekening houden met wat ieder eten kan.

5Lev. 1:3; 22:21; Mal. 1:8; 1 Petr. 1:19U moet een lam zonder enig gebrek hebben, een mannetje van een jaar oud. U moet het van de schapen of van de geiten nemen.Critici suggereren dat de uitdrukking “zonder enig gebrek” een verzwakking is t.o.v. de SV. Het woord “volkomen”, dat we daar vinden, zou namelijk zien op de volkomenheid van Christus als het Lam van God. Het is allereerst opmerkelijk dat de HSV hier niet alleen staat. Luther vertaalt hier “da kein Feil an ist”, terwijl de KJV meer dan veertig keer voor “without blemish” kiest. Een goede exegese vereist dat men eerst naar de concrete historische situatie achter een vers kijkt, alvorens men de tekst doortrekt naar het geestelijke leven. Het gaat hier dan ook in de eerste plaats om een lam waaraan niets te ontdekken valt dat verkeerd is. Het gaat om de buitenkant van dit dier, het mag bijvoorbeeld niet mank of kreupel zijn. Het woord “volkomen” suggereert in het hedendaagse Nederlands volmaaktheid aan binnen- en buitenkant, dus ook aan het door mensen niet waarneembare. Dat wordt niet in dit vers bedoeld. Verder valt op te merken dat de volmaaktheid van de gelovigen in Christus door de Bruidegom in het Hooglied Zelf als volgt onder woorden gebracht: “er is geen enkel gebrek aan u (Hoogl. 4:7)”. Tenslotte laten de volgende teksten uit de SV (met de KT) zien dat “volkomen” identiek is aan “geen gebrek vertonen”: Lev. 1:3; 22:21; Deu. 15:21.

6U moet het in bewaring houden tot de veertiende dag van deze maand, en heel de verzamelde gemeenschap van Israël zal het slachten tegen het vallen van de avond.12:6 tegen … avond - Letterlijk: tussen twee avonden.

7En zij zullen van het bloed nemen en het aan de beide deurposten strijken en aan de bovendorpel, aan de huizen waarin zij het eten zullen.

8Num. 9:11; 1 Kor. 5:8Zij moeten het vlees dezelfde nacht nog eten; op vuur gebraden, met ongezuurde broden, en met bittere kruiden moeten zij het eten.

9U mag daarvan niets rauw eten, en zeker niet in water gekookt, maar alleen op vuur gebraden, met zijn kop, met zijn poten en zijn ingewanden.

10U mag daarvan ook niets overlaten tot de morgen. Wat er de volgende morgen van over is, moet u met vuur verbranden.

11En zo moet u het eten: uw middel omgord, uw schoenen aan uw voeten en uw staf in uw hand. U moet het met haast eten, het is Pascha voor de HEERE.

12Want Ik zal in deze nacht door het land Egypte trekken en alle eerstgeborenen in het land Egypte treffen, van de mensen tot het vee. En Ik zal aan al de goden van de Egyptenaren strafgerichten voltrekken, Ik, de HEERE.

13En het bloed zal u tot een teken zijn aan de huizen waarin u verblijft. Als Ik het bloed zie, zal Ik u voorbijgaan en er zal geen plaag onder u zijn die verderf teweegbrengt, als Ik het land Egypte zal treffen.

14Ex. 5:1Deze dag moet voor u een gedenkdag worden. U moet hem vieren als een feest voor de HEERE. U moet hem vieren als een eeuwige verordening, al uw generaties door.De SV heeft hier “gij zult hem vieren”. Eén van de critici is van mening dat hierdoor onvoldoende naar voren komt dat deze feestdag een geschenk van de Heere is, ook al erkent hij wel degelijk dat het in dit verband ook om een opdracht gaat. Deze opmerking is ongegrond. Het hulpwerkwoord “zullen” heeft twee hoofdbetekenissen, nl. “moeten, verplicht” zijn en “aangeven dat iets in de toekomst of van nu aan gaat gebeuren”. In de eerste betekenis is het sterk aan het verouderen, en komt het (zie Van Dale) in verzorgd Nederlands alleen nog maar in specifieke gevallen voor, b.v. “Wil je niet? Je zult!” Dat betekent dat de weergave hier in de SV in hedendaags Nederlands vrijwel uitsluitend opgevat zal worden als een voorspelling van wat er gaat gebeuren. Dat zou pas een verarming van de boodschap zijn.

15Zeven dagen moet u ongezuurde broden eten. Meteen op de eerste dag moet u het zuurdeeg uit uw huizen wegdoen, want ieder die iets gezuurds eet, van de eerste tot de zevende dag, die persoon moet uit Israël worden uitgeroeid.

16Op de eerste dag moet er een heilige samenkomst zijn, en ook moet u een heilige samenkomst hebben op de zevende dag. Geen enkel werk mag op die dag gedaan worden. Alleen dat wat door iedere persoon gegeten wordt, mag door u klaargemaakt worden.

17Neem dan het feest van de ongezuurde broden in acht, want op deze zelfde dag zal Ik uw legers uit het land Egypte geleid hebben. Daarom moet u deze dag in acht nemen als een eeuwige verordening, al uw generaties door.

18Lev. 23:5; Num. 28:16In de eerste maand moet u ongezuurde broden eten vanaf de avond van de veertiende dag van de maand tot de avond van de eenentwintigste dag van de maand.

19Zeven dagen lang mag in uw huizen geen zuurdeeg gevonden worden, want ieder die iets gezuurds zal eten, die persoon moet uit de gemeenschap van Israël uitgeroeid worden, of hij nu een vreemdeling is of een ingezetene van het land.

20U mag niets eten wat gezuurd is. Deut. 16:3In al uw woongebieden moet u ongezuurde broden eten.

21Toen riep Mozes al de oudsten van Israël bijeen en zei tegen hen: Kies uit, en neem voor uzelf kleinvee voor uw gezinnen, Hebr. 11:28en slacht het paaslam.

22Neem dan een bosje hysop en doop het in het bloed dat in een schaal is, en strijk van het bloed dat in de schaal is, op de bovendorpel en op de beide deurposten. Maar wat u betreft, niemand mag de deur van zijn huis uit gaan, tot de volgende morgen.

23Want de HEERE zal het land doortrekken om Egypte te treffen, maar als Hij het bloed zal zien op de bovendorpel en op de beide deurposten, dan zal de HEERE de deur voorbijgaan Hebr. 11:28en de verderver niet toestaan om uw huizen binnen te komen om u te treffen.

24Houd dit als verordening voor u en uw kinderen, tot in eeuwigheid.

25En het zal gebeuren, als u in het land komt dat de HEERE u geven zal, zoals Hij gesproken heeft, dan moet u deze dienst in acht nemen.

26Joz. 4:6En het zal gebeuren, als uw kinderen tegen u zullen zeggen: Wat betekent deze dienst voor u?

27dat u moet zeggen: Dit is een Pascha-offer voor de HEERE, Die in Egypte de huizen van de Israëlieten voorbijging, toen Hij de Egyptenaren trof en onze huizen bevrijdde. Toen knielde het volk en boog zich neer.

28Hebr. 11:28De Israëlieten gingen weg en deden zoals de HEERE Mozes en Aäron geboden had, zo deden zij.

Tiende plaag: dood van de eerstgeborenen

29Ps. 78:51; 105:36; 135:8; 136:10En het gebeurde te middernacht dat de HEERE alle eerstgeborenen in het land Egypte trof, vanaf de eerstgeborene van de farao, die op zijn troon zou zitten, tot aan de eerstgeborene van de gevangene, die zich in de gevangenis bevond, en alle eerstgeborenen van het vee.

30Ps. 105:38Toen stond de farao 's nachts op, hij en al zijn dienaren en alle Egyptenaren. En er was een luid geschreeuw in Egypte, want er was geen huis waarin geen dode was.

31En hij riep Mozes en Aäron in de nacht, en zei: Sta op, ga weg uit het midden van mijn volk, zowel u als de Israëlieten, en ga weg, dien de HEERE, zoals u gesproken hebt.

32Neem zowel uw kleinvee als uw runderen mee, zoals u gesproken hebt, en ga heen. Maar zegen ook mij!

33De Egyptenaren drongen sterk aan bij het volk, om het snel uit het land te laten gaan, want zij zeiden: Wij gaan anders allemaal sterven!

34Toen pakte het volk zijn deeg op nog vóór het gezuurd was. Hun baktroggen waren in hun kleren op hun schouders gebonden.

35Ex. 3:21; 11:2; Ps. 105:37De Israëlieten hadden gedaan overeenkomstig het woord van Mozes en hadden van de Egyptenaren zilveren voorwerpen, gouden voorwerpen en kleren gevraagd.

36Bovendien had de HEERE het volk genade gegeven in de ogen van de Egyptenaren, zodat zij hun het gevraagde gaven. Zo beroofden zij de Egyptenaren.

37Zo trokken de Israëlieten van Rameses naar Sukkoth, ongeveer zeshonderdduizend man te voet, mannen alleen, vrouwen en kleine kinderen niet meegerekend.

38Ook trok een grote groep van mensen van allerlei herkomst met hen mee, en kleinvee en runderen, zeer veel vee.

39Zij bakten ongezuurde koeken van het deeg dat zij uit Egypte meegebracht hadden, want het was niet gezuurd, omdat zij uit Egypte waren verdreven en niet hadden kunnen wachten, en ook geen proviand voor zich hadden klaargemaakt.

40Gen. 15:13; Hand. 7:6; Gal. 3:17De verblijfsduur van de Israëlieten, de tijd dat zij in Egypte gewoond hadden, was vierhonderddertig jaar.

41En het gebeurde na verloop van vierhonderddertig jaar, op deze zelfde dag gebeurde het: alle legers van de HEERE zijn uit het land Egypte vertrokken.

42Een nacht van waken was dit voor de HEERE om hen uit het land Egypte te leiden. Daarom is dit een nacht ter ere van de HEERE: een waken voor alle Israëlieten, al hun generaties door.

43En de HEERE zei tegen Mozes en Aäron: Dit is de verordening voor het Pascha: geen enkele vreemdeling mag ervan eten.

44Maar elke slaaf die u van iemand met geld gekocht hebt, mag ervan eten, zodra u hem besneden hebt.

45Geen vreemdeling en dagloner mag ervan eten.

46In één huis moet het gegeten worden. U mag van het vlees niets uit het huis naar buiten brengen, Num. 9:12; Joh. 19:36en u mag er geen been van breken.

47Heel de gemeenschap van Israël moet dit doen.

48Als er nu een vreemdeling bij u verblijft en als die voor de HEERE het Pascha wil houden, laat dan al wie mannelijk is bij hem, besneden worden. Dan mag hij naar voren komen om het Pascha te houden, en zal hij zijn als een ingezetene van het land. Niemand echter die onbesneden is, mag ervan eten.

49Eén wet is er voor de ingezetene en voor de vreemdeling die te midden van u verblijft.

50Alle Israëlieten deden zoals de HEERE Mozes en Aäron geboden had, zo deden zij.

51En het gebeurde op deze zelfde dag dat de HEERE de Israëlieten uit het land Egypte leidde, ingedeeld naar hun legereenheden.

12

Instelling van het Pascha

1De HEERE nu had tot Mozes en tot Aäron in Egypteland gesproken, zeggende:

2Deze zelfde maand zal ulieden het hoofd der maanden zijn; zij zal u de eerste van de maanden des jaars zijn.

3Spreekt tot de ganse vergadering van Israël, zeggende: Aan den tienden dezer maand neme een iegelijk een lam, naar de huizen der vaderen, een lam voor een huis.

4Maar indien een huis te klein is voor een lam, zo neme hij het en zijn nabuur, de naaste aan zijn huis, naar het getal der zielen, een iegelijk naar dat hij eten kan; gij zult rekening maken naar het lam.

5Lev. 1:3. 22:21. Mal. 1:8. 1 Petr. 1:19.Gij zult een volkomen lam hebben, een manneken, een jaar oud; van de schapen of van de geitenbokken zult gij het nemen.

6En gij zult het in bewaring hebben tot den veertienden dag dezer maand; en de ganse gemeente der vergadering van Israël zal het slachten tussen twee avonden.

7En zij zullen van het bloed nemen, en strijken het aan de beide zijposten, en aan den bovendorpel, aan de huizen, in welke zij het eten zullen.

8Num. 9:11. 1 Kor. 5:8.En zij zullen het vlees eten in denzelfden nacht, aan het vuur gebraden, met ongezuurde broden; zij zullen het met bittere saus eten.

9Gij zult daarvan niet rauw eten, ook geenszins in water gezoden; maar aan het vuur gebraden, zijn hoofd met zijn schenkelen en met zijn ingewand.

10Gij zult daarvan ook niet laten overblijven tot den morgen; maar hetgeen daarvan overblijft tot den morgen, zult gij met vuur verbranden.

11Aldus nu zult gij het eten: uw lenden zullen opgeschort zijn, uw schoenen aan uw voeten, en uw staf in uw hand; en gij zult het met haast eten; het is des HEEREN pascha.

12Want Ik zal in dezen nacht door Egypteland gaan, en alle eerstgeborenen in Egypteland slaan, van de mensen af tot de beesten toe; en Ik zal gerichten oefenen aan al de goden der Egyptenaren, Ik, de HEERE!

13En dat bloed zal ulieden tot een teken zijn aan de huizen, waarin gij zijt; wanneer Ik het bloed zie, zal Ik ulieden voorbijgaan; en er zal geen plaag onder ulieden ten verderve zijn, wanneer Ik Egypteland slaan zal.

14Ex. 5:1.En deze dag zal ulieden wezen ter gedachtenis, en gij zult hem den HEERE tot een feest vieren; gij zult hem vieren onder uw geslachten tot een eeuwige inzetting.

15Zeven dagen zult gijlieden ongezuurde broden eten; maar aan den eersten dag zult gij het zuurdeeg wegdoen uit uw huizen; want wie het gedesemde eet, van den eersten dag af tot op den zevenden dag, diezelve ziel zal uitgeroeid worden uit Israël.

16En op den eersten dag zal er een heilige verzameling zijn; ook zult gij een heilige verzameling hebben op den zevenden dag; er zal geen werk op denzelven gedaan worden; maar wat van iedere ziel gegeten zal worden, datzelve alleen mag van ulieden toegemaakt worden.

17Zo onderhoudt dan de ongezuurde broden, dewijl Ik even aan denzelfden dag ulieder heiren uit Egypteland geleid zal hebben; daarom zult gij dezen dag houden, onder uw geslachten, tot een eeuwige inzetting.

18Lev. 23:5. Num. 28:16.In de eerste maand, aan den veertienden dag der maand, in den avond, zult gij ongezuurde broden eten, tot den een en twintigsten dag der maand, in den avond.

19Dat er zeven dagen lang geen zuurdesem in uw huizen gevonden worde, want al wie het gedesemde eten zal, dezelve ziel zal uit de vergadering van Israël uitgeroeid worden, hij zij een vreemdeling of een ingeborene des lands.

20Gij zult niets eten, dat gedesemd is; Deut. 16:3.in al uw woningen zult gij ongezuurde broden eten.

21Mozes dan riep al de oudsten van Israël, en zeide tot hen: Leest uit, en neemt u lammeren voor uw huisgezinnen, Hebr. 11:28.en slacht het pascha.

22Neemt dan een bundelken hysop, en doopt het in het bloed, dat in een bekken zal wezen; en strijkt aan den bovendorpel, en aan de beide zijposten van dat bloed, hetwelk in het bekken zijn zal; doch u aangaande, niemand zal uitgaan uit de deur van zijn huis, tot aan den morgen.

23Want de HEERE zal doorgaan, om de Egyptenaren te slaan; doch wanneer Hij het bloed zien zal aan den bovendorpel en aan de twee zijposten, zo zal de HEERE de deur voorbijgaan, Hebr. 11:28.en den verderver niet toelaten in uw huizen te komen om te slaan.

24Onderhoudt dan deze zaak, tot een inzetting voor u en voor uw kinderen, tot in eeuwigheid.

25En het zal geschieden, als gij in dat land komt, dat u de HEERE geven zal, gelijk Hij gesproken heeft, zo zult gij dezen dienst onderhouden.

26Joz. 4:6.En het zal geschieden, wanneer uw kinderen tot u zullen zeggen: Wat hebt gij daar voor een dienst?

27Zo zult gij zeggen: Dit is den HEERE een paasoffer, Die voor de huizen der kinderen Israëls voorbijging in Egypte, toen Hij de Egyptenaren sloeg, en onze huizen bevrijdde! Toen boog zich het volk en neigde zich.

28Hebr. 11:28.En de kinderen Israëls gingen en deden het, gelijk als de HEERE Mozes en Aäron geboden had, alzo deden zij.

Tiende plaag. Dood der eerstgeborenen

29Ps. 78:51. 105:36. 135:8. 136:10.En het geschiedde ter middernacht, dat de HEERE al de eerstgeborenen in Egypteland sloeg, van den eerstgeborene van Faraö af, die op zijn troon zitten zou, tot op den eerstgeborene van den gevangene, die in het gevangenhuis was, en alle eerstgeborenen der beesten.

30Ps. 105:38.En Faraö stond op bij nacht, hij en al zijn knechten, en al de Egyptenaars; en er was een groot geschrei in Egypte; want er was geen huis, waarin niet een dode was.

31Toen riep hij Mozes en Aäron in den nacht, en zeide: Maakt u op, trekt uit het midden van mijn volk, zo gijlieden als de kinderen van Israël; en gaat heen, dient den HEERE, gelijk gijlieden gesproken hebt.

32Neemt ook met u uw schapen en uw runderen, zoals gijlieden gesproken hebt, en gaat heen, en zegent mij ook.

33En de Egyptenaars hielden sterk aan bij het volk, haastende, om die uit het land te drijven; want zij zeiden: Wij zijn allen dood!

34En het volk nam zijn deeg op, eer het gedesemd was, hun deegklompen, gebonden in hun klederen, op hun schouderen.

35Ex. 3:21. 11:2. Ps. 105:37.De kinderen Israëls nu hadden gedaan naar het woord van Mozes, en hadden van de Egyptenaren geëist zilveren vaten, en gouden vaten, en klederen.

36Daartoe had de HEERE het volk genade gegeven in de ogen der Egyptenaren, dat zij hun hun begeerte deden; en zij beroofden de Egyptenaren.

37Alzo reisden de kinderen Israëls uit van Raméses naar Sukkoth, omtrent zeshonderd duizend te voet, mannen alleen, behalve de kinderkens.

38En veel vermengd volk trok ook met hen op, en schapen, en runderen, gans veel vee.

39En zij bakten van het deeg, dat zij uit Egypte gebracht hadden, ongezuurde koeken; want het was niet gedesemd; overmits zij uit Egypte uitgedreven werden, zodat zij niet vertoeven konden, noch ook tering voor zich bereiden.

40Gen. 15:13. Hand. 7:6. Gal. 3:17.De tijd nu der woning, dien de kinderen Israëls in Egypte gewoond hebben, is vierhonderd jaren en dertig jaren.

41En het geschiedde ten einde van de vierhonderd en dertig jaren, zo is het even op denzelfden dag geschied, dat al de heiren des HEEREN uit Egypteland gegaan zijn.

42Dezen nacht zal men den HEERE op het vlijtigst houden, omdat Hij hen uit Egypteland geleid heeft; deze is de nacht des HEEREN, die op het vlijtigst moet gehouden worden, van al de kinderen Israëls, onder hun geslachten.

43Voorts zeide de HEERE tot Mozes en Aäron: Dit is de inzetting van het pascha: geen zoon eens vreemdelings zal daarvan eten.

44Doch alle knecht van iedereen, die voor geld gekocht is, nadat gij hem zult besneden hebben, dan zal hij daarvan eten.

45Geen uitlander noch huurling zal er van eten.

46In een huis zal het gegeten worden; gij zult van het vlees niet buiten uit het huis dragen, Num. 9:12. Joh. 19:36.en gij zult geen been daaraan breken.

47De ganse vergadering van Israël zal het doen.

48Als nu een vreemdeling bij u verkeert, en den HEERE het pascha houden zal, dat alles, wat mannelijk is, bij hem besneden worde, en dan kome hij daartoe, om dat te houden, en hij zal wezen als een ingeborene des lands; maar geen onbesnedene zal daarvan eten.

49Enerlei wet zij voor den ingeborene, en den vreemdeling, die als vreemdeling in het midden van u verkeert.

50En alle kinderen Israëls deden het; gelijk als de HEERE Mozes en Aäron geboden had, alzo deden zij.

51En het geschiedde even ten zelfden dage, dat de HEERE de kinderen Israëls uit Egypteland leidde, naar hun heiren.